OT. VÆNI EMBLEMATA HORATIANA LATINO GERMANICO GALLICO BELGICO CARMINE ILLUSTRATA.

AMSTELÆDAMI APUD HENRICUM WETSTENIUM.

G. ???airesse ???.

Othonis VænI EMBLEMATA HORATIANA, IMAGINIBUS IN ÆS INCISIS ATQUE LATINO, GERMANICO, GALLICO ET BELGICO CARMINE ILLUSTRATA.

AMSTELÆDAMI Apud Henricum Wetstenium.

M DC Lxxxiv.

CONSULTISSIMO PRUDENTISSIMOQUE ANDREÆ BVRCARDO REIP. BASILIENSIS SENATORI DIGNISSIMO, UT ET PRÆSTANTISSIMO ATQUE INTEGERRIMO PETRO RAILLARDO MERCATORI FLORENTISSIMO; LITERARUM LITERATORUMQUE PATRONIS Henricus Wetstenius.

Quotieſcunque ſuaviſſimæ conſuetudinis, quæ à te- neris inter nos fuit, me- moriam recenſeo, toties mihi videor in præterita quodam- modo redire, priſtinique amoris ſcin [ID00009] tillas non ſine magna quadam de- lectatione perſentiſcere. Excitat il- las non leviter tempus illud nundi- narum Francofurtenſium, quo mu- tuas datur audire & reddere voces: quod ipſum ego, Viri Optimi, in luculentiſſimis meis lucris pono. Do- mum redux contemplationem ve- ſtram recolo, quæ quantum ſub- tracta eſt oculis, tantum pecto- ri meo intimiſque medullis infixa hæret. Hinc percenſere ſoleo atque laudare, eximiam veſtram erudi- tionem ab intelligentia vulgi remo- tam, niveos illos mores, non fuca- tum candorem, qui ex oris oculiſ- que veſtris effulget, ſummam de- nique veſtram erga me pietatem & benevolentiam, qua me in ami- corum veſtrorum non familiarium modo ſed & intimorum numero eſ- ſe voluiſtis. Quæ cum publicum ali [ID00010] quod memoris animi monumentum poſcere crederem, peropportune ve- nit in manus opuſculum hoc ele- gans ac pereruditum, quod vobis of- ferre tanto minus dubitavi, quod plu- rima, de quibus ſæpius nos collo- qui memini, ac præterea multa alia pertractet, quæ ſane animum Philoſophiæ amicum oblectare mi- rifice poſſunt. Magni profecto ſem- per feci libellum hunc ob ſolidam illam & profundam eruditionem, qua undequaque repletus eſt. Et hæc quidem potiſſimum me cauſa impu- lit, ut illum veſtris nominibus in- ſcriberem; Nolo enim videri ve- ſtram amicitiam minoris facere, quam ea, quæ facio maximi. Unum illud vos etiam atque etiam rogo, nimirum, ut hunc pari, quo vo- bis offertur animi affectu excipiatis, meque veſtro amore proſequi ne de [ID00011] finatis. Deum Opt. Max. veneror, ut vos diutiſſime ſalvos eſſe jubeat & incolumes. Valete. Amſtelæd. prid. Kalend. Mart. M DC Lxxxiv.

VOORREEDEN Op de Zinnebeelden uyt Horatius.

IN wat grootachting, zeedert de tij- den van Keizer Auguſtus af tot nu toe, by alle volken, inzonderheit de geleerde, de gedichten van Hora- tius Flaccus zijn geweeſt, blijkt uit zoo veele aenteekenaers en uitleggers, die by- na al haer leeven daerover hebben gezweet; zoo dat zelve Julius Scaliger van eene zijner Lier- zangen zegt, dat hy die liever wilde gemaekt heb- ben dan Koning van gantſch Sicilien zijn: noe- mende verſcheide daer van goddelijk en onbe- grijpelijk.Maer inzonderheit heeft Otto van Veen zijn verſtant daer aen ten uiterſten te werk gelegt; en, op het ſpoor der Hieroglyphiſche Schrijvers, de koſtelijke en eedle ſpreuken, gelijk een bye uit de beſte bloemen, uit deezen volkoomen luſthof en warande van alle weereltwijsheit by een verzamelt; en voornamelijk die van die natuur zijn, datze op Zinnebeelden hebben kun- nen toegepaſt worden. Die hy dan zoo krach- tig en aerdig heeft uitgedrukt, datmen met recht zou moogen twijffelen of hy Horatius, dan of Ho- ratius hem gevolgt heeft; maer ten minſten is het zeeker dat deeze nauwkeurige verkiezing en ſierlijke toepaſſing hem die genoegzaem eigen [ID00013] hebben gemaekt. Men ziet hier de natuurlijke af- beelding van de onnutte zorgen, die de menſchen hen zelven op den hals halen: hoe die, in ’t mid- den van de ri???kdommen en welluſten, als Sphyn- xen en Harpyen in het harte blijven kleeven, door den Ruiter op het moedig Paert, niet voorby te rennen; en dat hy, in deeze Schil- dery der hartstochten, allermeeſt zulke ten toon ſtelt, die tot verbeetering der zeeden konnen die- nen: zoo verbeelt hy een Tieran overäl voor zijn leeven bevreeſt; een deugdzamen held, onbe- zweeken, indien zelfs den hemel en al ’t ge- ſtarnte op hem neerſtorte. En, om dit gevoe- glijk aen een te ſchakelen, en, als aen beelden in een volkoomen tafereel, zoodanigen welſtant te geeven, dat die nergens elkander in de weeg ſtaen, vertoont hy vooreerſt de heerlijkheit van de deugd, hare ſtandvaſtigheit en glorie door alle hare deelen: waer teegen hy overſtelt de ſla- vernye en noit ontvluchtbare ſtraffen der miſda- den. Hy wijſt als met de vinger aen wat kracht de opvoeding heeft, en hoe ’t begin van een werk genoegzaem ’t einde is te noemen: dat ziekte en zwarigheid den oogſt is van de welluſt, en de wijsheit alleen de meeſtereſſe van ’t geruſte lee- ven. Hy leert dat de vadzige traegheit voedſter is van alle gebreeken, en dat een eerlijk man noit verleegen valt om in ’t openbaer te durven doen, ’t geen hy binnen zijne muuren kon beſlooten houden. Die oprecht van geweeten is, mag, in ’t midden van ſpietzen en zwaerden, in een [ID00014] akelige woeſtijn, tuſſchen Tygers en ondieren, onbezorgt als een Lam, zijn weegen banen. Hy leert wat de zoberheit, de getempertheit des gemoeds, en de vreeze Gods vermag, en dat Koningen wel magt hebben over haer onderza- ten; maer de Godheit, gewapent met den blik- ſem, magt heeft over Koningen: datter geene Rijkdom is als geene Rijkdom te begeeren; geen armoede wanneer iemant met zijn lot te vreeden is; en geen vryheit als in de wijsheit. Dan vermaekt hy zich in het onbezorgde land- leeven, en zegt dat den ouden vrek zoo veel afgrijſſelijke monſters van zorgen, als pennin- gen werden toegegooten: die zelfs de gelauw- rierde dwingeland met al zijn’bondelen en bij- len, niet kan afkeeren; en hoe hy hooger is opgeſteegen hoe hy lager ſtaet neêr te ploffen. De gierigheit heeſt plaets by alle ſoorten van menſchen: de Soldaet, Schipper en Landman bedekken dezelve onder de gryns van zorgen voor den ouden dagh; zy is door ſtormwinden noch zware tempeeſten te bedwingen. Dus draeft het gemeene volk de ſnoode begeerten na, met heeviger driften, om dat de wijſten onder hun van gelijke zotheit razen. De ziekten des ge- moeds ontfangen hare geneezinge van plaets noch tijd; maer alleen uit het vermoogen der overwinnende reeden. Geen voor noch teegen- ſpoet, ontſtelt hem, die van een ſtille vergenoeg- zaemheit zich voelt regeeren. Gelijk geen wa- terzuchtige, door veel drinken, zoo kan een [ID00015] gierigaert, door ’t verkrijgen van veel’ ſchatten, zich niet verzadigen. ’t Is veiliger by een fon- tein, dan aen woeſte ſtroomen, met leevens gevaer, zijn’ nooddruft te boeten: en zeeker, wat voordeel geniet een vrek van al zijn rijk- dom, die zelf een geneesdrank, tot zijn ge- zondheit dienſtig, terwijl hy geen hart heeft om ’er een penning voor uit te geeven, ter dood toe blijft weigeren? hy zegt wijders dat geen Rijkaert, zonder iemant te verplichten door gunſtbewijzingen, veele dienaers zal krij- gen; maer dat, als hy krank werd, yder ver- langt na zijnen ondergang, gelijkmen de ge- zondheit van eenen milddadigen met genee- gentheit zal afwachten. Die over de Rijkdom heerſcht is vry; maer daer de ſchatten over ge- bieden zijn gekeetende ſlaven. De dwazen prij- zen de zotternyen der rijken, en roemen ha- re opgepronkte ſchande; ja zy zullen in een rijke, zijnen ſlordigen, mismaekten en gee- melijken ouderdom aengenaem en bevallig noe- men: daerom yder die afgodspop aenbid, ſchoon het overälgebiedende goud zelf alle deugd en kuiſcheit verkracht. De Rijke, zoo wel van be- geerlijkheit als koſtelijkheit overladen, lijd hon- ger en gebrek, in ’t midden van zijne kooren- zolders en wijnkelders; daer ondertuſſchen de gratige erfgenaem, als een roofvoogel, het oog op de ſchatten houd geveſtigt. Hy leert, voorts, dat armoede een groote hinderpael voor een eedel verſtand is, om iets loffelijks [ID00016] uit te voeren, ten zy het opgeholpen werde om proeven te geeven van zijn deugden. Hier toe helpt de vriendſchap, die alle rijkdom te boo- ven gaet; om datze, de gebreeken verſchoo- nende, alles ten beſten uitlegt, en eigen ver- maek en nut, ten dienſte van een vriend, ter zijden ſtelt. Zoo zoekt hy liever zijne, als een’s anders feilen op te halen, omdat hy lichter zich zelven, als anderen, kan overheeren. Dan raed hy den konſtbeminnaers, dat yder zich naerſtig quijte om in de konſt ter volmaektheit op te ſtijgen, en zich niet te vergapen wat an- deren, maer hem zelven, is bevoolen. Men kan in allen ſtaten zijn deugd doen blijken, en de wederwaerdigheeden van ’t geval gelijkmoedig verdragen. Doch wanneer gewoonte in natuur verkeert is, kanmen die met geene Vork ver- drijven. Maer de geleertheit, onder de be- ſcherminge der wi???sheit, leeft vreedzaem en ge- ruſt, terwijl geneegenheit tot dichtkunſt, door hare ſchoone gedachten, de vreeze en droef- heit verjaegt, en haren name ziet opgevoert ter eeuwiger geheugenis. Dus zit hy, van zorg ontſlagen, om met gezangen en dichtkunſti- ge werken zich te verluſtigen; en ontfangt, voor de ſlaep, ſmaek en minneluſten, verhee- vener gaven, de matigheit, wijsheit en gezond oordeel; waerom hy geſtelt werd, tuſſchen hoop en vreeze, in eenen onverſchilligen ſtand, als of elk uur zijn laetſte zou weezen. De ver- ſtandige is vanden Wijn, door de wijsheit in [ID00017] geſchonken, niet afkeerig: zy doet de ſmer- ten bywijlen vergeeten, en herſtelt de krach- ten, die reets aen ’t glyen ſcheenen. Dat men de Tijd moet neemen, zoo ze komt, en haer bedanken, wanneer zy haren tol opëiſcht, leert hy zorgvuldig in acht neemen. Van de wreede tanden der Nijd, wierd zelf den monſterdwin- genden Herkules, niet, dan door de dood ont- ſlagen. Wat helpt het zich teegen God te wil- len kanten, wiens blikſem allen hoogmoet kan verpletteren? dus werden de tijden, van dagh tot dagh ſnooder, en de boosheeden vermeenig- vuldigen zonder ophouden, waer door de Gods- dienſt werd verwaerlooſt, ’t geene oorzaek is dat landen en volken werden overhoop geworpen. De langzame ſtraf volgt nochtans den quaet- doender op de hielen. Dat de moedwil der Prin- ſen ’t gemeene volk duur komt te ſtaen, die hare misdaden moeten dragen, toont hy krach- tig, en voegt ’er by dat het ſterfuur, ten al- len tijden en overäl zeeker is, ’t geen men ver- geefſch, uit diereningewanden poogt na te ſpooren. Niemant zy daerom, voor dit leven, te veel bezorgt: want de ſnelloopende Tijd ver- drijft metter haeſt de vermakelijkheeden der jeugd, en laet eindelijk niet anders als onge- mak, donkere oogen en gryze hairen over. Niets blijft geduurig in eenen ſtand. Bevalligheit en geleertheit werden, door den Tijd vertree- den of weg gedreeven; gelijk ook de jaren, met ſtippen aeneen gehecht, te poſt voorby vlie [ID00018] gen. Wat reeden heeft daerom den ouden ſuf- fert, dat hy groote palleizen laet bouwen, daer het graf al zijne ingebeelde gloory haeſtig zal bedekken, en hem niet overlaten als de gehate Siprés, en een linnen kleed, hem alleen van den nazaeten gegeeven, die, ondertuſſchen, op zijn gewonnen goed, moy weeder ſpeelen. Dit droevig en ſtrenge noodlot verſchoont den Kooning niet meer, als zijnen minſten ſlaef, en klampt den ſtervelingen van alle kanten aen boord: want de ontſteeke lucht, het oorlogs- zwaert en andere ongevallen des tijds, doen hun beſt, om elk oogenblik, dit korte leeven te vernielen. De dood ſtelt tooneelswijze hare loo- tery, daer het t’elkens leevens gelt, in ’t open- baer te aenſchouwen, en ſtoot met de zelve voet aen de Vorſtelijke hooven, als aen de geringſte woonhutten. Zoo gaen de jaeren, vergeleeken met Lente, Zoomer, Herfſt en Winter, van ’t een’ ſaizoen in ’t andere over, en vertoonen, als in een ſpiegel, aen het eedele verſtand, dat de menſch niet meer is als een’ bloote ſchaduw, een rook en wind, daer niemand op kan ver- trouwen: om welke reeden het billijk is datmen alles matiglijk gebruike, eermen gevaer loop’ van eenen ſnooden verquiſter alles te moeten in- ruimen: want de dood maekt van alle aenzien- lijkheit een einde, en ſtelt een zelve waerde en prys op alle vergankelijke dingen.Hierop doelen deeze zinrijke figuuren, die den beminners van goede zeeden aenleiding konnen [ID00019] geeven om hare gedachten in die vermakelijke en ſtichtelijke ſtoffen breeder te laten uitweiden, en als met de hand te ſtuuren tot het doen van prijſſelijke werken: waer neffens wy, tot naer- der opening en verklaring, door bygedichten, den zinnebeelden toegepaſt, de geeſtrijke ge- dachten van den eerſten vinder, zoo voeglijk hebben getracht uit te drukken, als ons doen- lijk is geweeſt, om den aendacht op te wakke- ren niet alleen tot eene beſpiegelende; maer veel eer werkdadige wijsheit, ſtreevende na dien allerheerlijkſten prijs, die aen ’t einde van de heirbaen der deugden, voor den volſtandigen, is opgehangen.Antoni Jansen van TerGoes.

Martialis Lib. X. Epigr. 47.

Vitam quæ faciunt beatiorem,
Jucundiſſime Martialis hæc ſunt:
Res non parta labore, ſed relicta:
Non ingratus ager, focus perennis,
Lis nunquam, toga rara, mens quieta.
Vires ingenuæ, ſalubre corpus,
Prudens ſimplicitas, pares amici,
Convictus facilis, ſine arte menſa:
Nox non ebria, ſed ſoluta curis:
Non triſtis torus, attamen pudicus:
Somnus qui faciat breves tenebras:
Quod ſis, eſſe velis, nihilque malis:
Summum nec metuas diem nec optes.
Jucundiſſime Martialis hæc ſunt.

VIRTUS INCONCUSSA.

(Lib. 3. Od. 2.)
Virtus repulſæ neſcia ſordidæ,
Intaminatis fulget honoribus:
Nec ſumit, aut ponit ſecureis
Arbitrio popularis auræ.(Lib. 1. Satyr. 6:)
—— Populus nam ſtultus honores
Sæpè dat indignis, & famæ ſervit ineptus:
Et ſtupet in titulis, & imaginibus.Virtus nullius rei indiga, manet immota; Fortu- nam pedibus premens, Honores ac Divitias deſpiciens, ſola ſibi ipſi merces, atque ampliſſimum eſt præmium. Suntque ejus ſpecies variæ, Pietas, Juſtitia, Pruden- tia, Fortitudo, Magnanimitas, Temperantia, &c.

Tugend verachtet alles was eitel.

Der Tugend wird nichts abgeſchlagen;
Sie glaͤntzt im reinen Ehren-ſchmuck/
Beſitzet durch ſich ſelbſt genug/
Vnd ſchoͤpfet niemahls ein behagen/
Wann ihr das eitle Volck der Welt
Anbeut viel Kronen/ Macht und Geld:
Vom Himmel wil ſie nur die Gaben/
Als eine Himmels-tochter/ haben.

La Vertu triomphe de tous ſes ennemis.

Amans de la Vertu, dignes enfans des Dieux
Aqui tous les méchans ont declaré la guerre,
Vous ne combattez ſur la terre,
Que pour triompher dans les Cieux.

1. De Deugd betaelt haer zelven.

De deugd blijft ſteeds haer eigen loon,
Zij kan alleen zich zelf vermaken.
Zij ſtaet na Konings ſtaf noch kroon;
Maer poogt en ſtreeft na hoger zaken.
Haer ruſt, van hoop noch vrees geſtoort,
Laet ’s werelts los geval braveeren.
Hy blinkt, die hare leſſen hoort,
Met de onbevlekte kroon van eeren.

VIRTUTIS GLORIA.

(Lib. 1. Epist. 17)
Res gerere & captos oſtendere Civibus hoſtes,
Attinget ſolium Jovis, & cœleſtia tentat.(Virg. 6. Æneid.) Parcere ſubjectis, & debellare ſuperbos, recta ſemita Virtutis eſt: quâ quis triumphans, eburneo curru, ni- veiſque vectus equis, Capitolium conſcendit, cui pal- mam, ac lauream Victoria tribuit: ſicque nubes, ac ſolium Jovis vertice quaſi tangit, famamque inclytis extendit factis: quæ nec eripi, nec ſurripi poteſt un- quam, neque naufragio, neque incendio amitti.(Lucil. Heſiod. lib. op. & dies.)
Virtutem voluêre Dii ſudore parari,
Arduus eſt ad eam, longuſque per ardua tractus,
Aſper & eſt primùm: ſed, ubi alta cacumina tanges,
Fit facilis, quæ dura priùs fuit inclyta Virtus.

Tugend wird gekroͤnet.

Wer ritterlich mit Helden-hand
Sich waget fuͤr ſein Vaterland/
Die Buͤrger ſchuͤtzt/ den Aufruhr daͤmpfet/
Des frommen ſchohnt/ den Trotz bekaͤmpfet/
Ja in verdienter Sieges-pracht
Den Feind gefeſſelt zeigt dem Volcke;
Der hat ſich goͤttlich ſelbſt gemacht/
Vnd reicht biß an die hoͤchſte Wolcke.

La Vertu a par tout ſa recompenſe.

Que tu produis, Vertu, des fruits delicieux!
Que les Hommes par toy, ſont differens des hommes!
Tu portes tes Amans juſqu’au de-là des Cieux;
Et fais que tout ce que nous ſommes,
Nous les nommons nos Sauveurs & nos Dieux.

2. De Roem der Deugd.

Die, in triomf, aen’t volk vertoont
De ſlaven, aen zyn kar gebonden,
Zit als Jupyn omhoog gekroont,
Het voorhooft met laurier omwonden.
Als de oproerſtichter werd gedoemt,
De trouwe Burger vrygeſprooken,
Dan zietmen ’s Prinſen lof geroemt,
En wierook op zyn outer ſmooken.

NATURAM MINERVA PERFICIT.

(Lib. 4. Od. 4.)
Fortes creantur fortibus, & bonis,
Est in juvencis, eſt in equis patrum
Virtus: nec imbellem feroces
Progenerant aquilæ columbam.
Doctrina ſed vim promovet inſitam;
Rectique cultus pectora roborant:
Utcumque defecêre mores,
Dedecorant bene nata culpæ.Natura, quæ ſemper ad optima quæque vergit, Vir- tutem inſitam Minervæ commendat educandam. Sola nobilitas, quæ ſanctis veſtita moribus, laudanda: nihil eſt nobile quod vitioſum. Quis enim generoſum dixe- rit hunc, qui indignus genere eſt, & præclaro nomine tantùm inſignis?

Was die Natur angefangen/ vollendet die Zucht.

Was die Natur anfangt/ das macht die Zucht voll- kommen.
Die eingeſenckte Kraft des Geiſts bringt wenig from- men;
Zucht muß das beſte thun/ die ihm erſt leben giebt/
Vnd oft durch Menſchen Muht ſelbſt Goͤtter-thaten uͤbt.

La Nature commence: la nourriture acheve.

Ne te promets pas tout des ſoins de la Nature,
Il faut que ton travail accompagne le ſien:
Le Champ le plus fertile a beſoin de culture,
Et ſi le Laboureur ne l’enſemence bien,
Il n’y recueille rien.

3. Natuur werd door konſt volmaekt.

Noit broeide een Arent Duiven uit.
Het moedig Paert teelt zyn’s gelijken.
Zoo zal van ’s Vaders wys beſluit,
Geen brave zoon kleenmoedig wyken.
Natuur houd overal dien voet.
Zoo dalen Vroomen van de Vroomen;
Maer Pallas, door haer konſten, doet
Natuur volmaekt te voorſchyn koomen.

VIRTUS IMMORTALIS.

(Lib. 3. Od. 4.)
Virtus recludens immeritis mori
Cœlum, negatâ tentat iter viâ:
Cœtuſque vulgares, & udam
Spernit humum fugiente pennâ.Virtus extollit hominem, & ſuper æthera collocat: eſtque ſola, & unica, quæ nos immortalitate donare poſſit, & pares Diis facere.(Seneca, Octavia)
Conſulere Patriæ, parcere afflictis, ferâ
Cæde abſtinere, tempus atque iræ dare,
Orbi quietem, ſæculo pacem ſuo,
Hæc ſumma Virtus, petitur hâc cœlum viâ.

Tugend vergehet nicht.

Die Tugend ſchlieſſt den Himmel auf
Dem/ der zu ſterben nicht verdienet;
Sie foͤrdert den gehemmten Lauf/
Indem ſie ſich ſo hoch erkuͤhnet/
Daß ſie vom ſchwachen Voͤlklein weicht/
Das auf der feuchten Erden kreucht/
Vnd die gelehrten Helden fuͤhret/
Wo ſie kein tod/ noch ſterben ruͤhret.

La Vertu nous rend immortels.

La Vertu nous arrache à la fureur des Parques;
Alcide en la ſuivant est monté dans les Cieux;
Et ſes chers Nourriſſons, ſoit Bergers, ſoit Mo- narques,
Sont mis ſans difference à la Table des Dieux.

4. De Deugd is onſterffelyk.

De kunſt, geleertheit en verſtant
Voert hier den menſch, met grooter waerde,
Naer’t onbeweeglijk Vaderland,
Verloſt van de onſtantvaſtige aerde.
Geen Lethes vloet verſlint zyn naem;
Maer, booven plaetze en tyd verheeven,
Gevoert op vleugels van de faem,
Werd die aen de eeuwigheit gegeeven.

VIRTUTI SAPIENTIA COMES.

(Lib. 1. Epist. 1.)
Virtus eſt, vitium fugere: & Sapientia prima,
Stultitiâ caruiſſe.Virtus eſt iram cohibere, cupiditatem compeſcere, libidinem refrænare. Nam ferè omnia, quæ ſiunt in- juſté atque improbè, ab his oriuntur affectibus.(Lib. 1. Od. 12.)
Proximos ipſi tamen occupavit
Pallas honores.Quæ ſtultitiam fugiens, virtutis ſoror eſt, & comes.(Cicero. Tuſc. 3.) Sapiens animus numquam eſt in vitio, numquam turgeſcit, numquam tumet, numquam ſapiens iraſcitur.(Plaut. in Am- phit.) Omnia in ſe habet, omnia ei adſunt bona, penes quem eſt Virtus.

Die Weisheit geſellet ſich zu der Tugend.

Der weiſe flieht den tohr. Zucht mus von unzucht weichen.
Zween Feinde meyden ſich. Gleich folget ſeines gleichen.
Wann Tugend in der Flucht der Weisheit folge leiſt/
Dann ſiegt den Laſtern ob ein unerſtorbner Geiſt.

Fuir le Vice, c’eſt ſuivre la Vertu.

Si tu veux triompher du Vice
Qui combat jour & nuit pour te vaincre le Cœur,
Fuy, mais comme le Parthe; & pour être vain- queur,
Uſe tantôt de force, & tantôt d’artifice.

5. De Wysheit en Deugd gaen zamen.

Zoo Wysheit van de dwaesheit vliet,
Wil deugd van de ondeugd ſtadig wyken.
Twee ſtrydigheeden paren niet.
Gelyk bemind ſteets zyn’s gelyken.
Men kan de ziekten van ’t gemoet
Verwinnen, met haer’t hooft te bieden.
Die vlucht verdient den naem van goed,
Die ondeugd leert, om deugden, vlieden.

IN MEDIO CONSISTIT VIRTUS.

(Lib. 1. Epiſt. 18)
Virtus eſt medium vitiorum & utrimque re- ductum.(Ariſtot. 2. Ethic. c. 6. Cic. 2. offic.) In circuli centro, poſita hîc Liberalitas, Avaritiam inter, ac Prodigalitatem. Virtus enim eſt mediocritas duorum vitiorum, alterius ſecundùm exceſſum, alterius ſe- cnndùm defectum, ratione ad nos ſervatâ: ſine qua me- diocritate nihil boni nobis advenire poteſt; eâ autem ſervatâ, nihil ad bene beateque vivendum ſubtrahi.(Lib. 1. Satyr. 1.)
Est modus in rebus, ſunt certi denique fines,
Quos ultra citraque nequit conſiſtere rectum.(Ovidius 1. Triſt. el. 1. Epict, in Enchir.)
Dum petit infirmis nimiùm ſublimia pennis
Icarus, Icariis nomina fecit aquis.Si quis modum exceſſerit, jucundiſſima quæque in- jucunda fient.(Seneca de bre- vitate vitæ.) Virtus in medio poſita eſt, neminem dedignatur, qui modò dignum ſe illâ judicat.

Im mittel beſtehet die Tugend.

Soll Tugend Tugend ſeyn/ und tuͤchtig ſich befinden/
Muß ſie nicht thun zu viel/ und auch zu wenig nicht/
Im Mittel-wege ſtehn/ und an das Maß ſich binden/
Ja vom verthun und Geitz abwenden ihr Geſicht.

La Vertu fuit les excés.

Dans les extremitez toûjours l’ Homme s’égare,
L’ Avare & le Prodigue ont le même defaut;
Marche comme tu dois, jamais le fol Icare
Ne fut tombé ſi bas, s’ il n’eut volé ſi haut.

6. De Deugd beſtaet in de middelmaet.

Houd u verplicht aen middelmaet,
Zoo gy na mildheit poogt te leeven,
Die tuſſchen quiſtige overdaet
En dorre vrekheit ſtaet verheeven.
Dedael verbeetere uw gedacht’;
Die had een middelweg verkooren.
Indien gy dus na mildheit tracht,
Zoo zyn uw gaven noit verlooren.

MEDIO TUTISSIMUS IBIS.

(Lib. 1. Satyr. 2.)
Dum vitant ſtulti vitia, in contraria currunt.Stultus, ac malè ſanus Virtutem in medio poſitam deſerit, & concitato curſu??? fugiens Avaritiam, in Pro- digalitatem incidit. Tranquillitatem porrò vitæ non percipiens, dum per culpam deſipit, ad ſaniorem men- tem per pœnam reducitur: quæ quidem neceſſariò perferenda, ubi voluntariè medium quietis locum quis deſeruerit.(Lib. 2. Satyr. 2.)
—— nam fruſtra vitium vitaveris illud,
Si te aliò pravum detorſeris.(De arte Poët. Horat. 1. Epiſt. 1.)
In vitium ducit culpæ fuga, ſi caret arte.
Virtus eſt vitium fugere: & Sapientia prima
Stultitiâ caruiſſe.

Wer ein Laſter meidet/ faͤllt oft in ein anders.

Wo Welsheit uns nicht fuͤhrt/ da gibt ſich Tohrheit an/
Die gleich als gantz vernarrt das Maß nicht treffen kan.
Indem der Tohr nun wil des Geitzes Laſter fliehen/
Kan ihn ein falſcher Schein zu der Verſchwendung ziehen.

En fuyant un vice l’imprudent tombe dans l’autre.

Eviter tout excés, n’est pas choſe facile;
Si l’un nous ſemble laid, l’autre nous paroît beau.
Ainſi fait l’Ignorant qui conduit un Vaiſſeau,
S’il évite Caribde, il ſe jette dans Scylle.

7. Middelmaet is beſt.

Een dwaes, die gierigheit ontvliet,
Werd vyand van zorgvuldig ſparen.
Doch wacht zich van verquiſting niet;
Maer laet de toom der reeden varen.
Het helpt niet of hy Scylle ontgaet,
Die aen Karybdis komt te ſtooten.
Men houde zich aen middelmaet,
Die kan verkleenen en vergrooten.

VIRTUS IN ACTIONE CONSISTIT.

(Lib. 4. Od. 9.)
Paulùm ſepultæ diſtat inertiæ
Celata Virtus.Vides hîc Virtutem & Inertiam. Illa huic ſimilis vi- detur, niſi in actionem exſurgat; ſine qua nullus ex ipſa fructus redundat; eſtque veluti nuda ſui umbra. Pindarus cuidam dicenti, ipſius ſe laudes ubique præ- (Eraſm. lib. 6. Apopht) dicare: Ego, inquit, pro iſto beneficio bonam reponam gra- tiam, efficiam enim, ut vera prædices.(Claud. de 4. Conſ. Honorii.)
Major & utilior facto conjuncta potenti
Vile latens Virtus. Quid enim ſubmerſa tenebris
Proderit? obſcuro veluti ſine remige puppis,
Vel lyra quæ reticet, vel qui non tenditur arcus.
—— neque(Lib. 4. Od. 8.)
Si chartæ ſileant, quòd benè feceris,
Mercedem tuleris.(Plaut. Captiv.)
Sæpè ſumma ingenia in occulto latent.

Tugend beſteht in thaͤtiger Außuͤbung.

Was nuͤtzt die Laute doch mit Seiten nicht bezogen.
Ein eingeroſter Schuß/ ein ungeſpanter Bogen/
Was haben die vor Kraft? die Tugend gibt kein Schein
Die ſteths nur will im Bett/ und in dem dunckel ſeyn.

La Vertu préſuppoſe l’action.

Il faut agir inceſſamment,
Et tenir l’ Ame en exercice;
Car par l’action ſeulement
La Vertu differe du vice.

8. De deugd is werkende.

De deugd, die in’t verborgen ſchuilt,
En haer ontziet om door te breeken,
Mag by een luyaert, die vervuilt
Door loomen ſlaep, zyń vergeleeken.
Ontwyktze’t helder zonnen oog,
Wie kan gewenſchte vrucht ontfangen?
Wat voordeel geeft ontſpannen boog
Onbruikbaer aen de wand gehangen?

VIRTUS INVIDIÆ SCOPUS.

(Lib. ???. Od. 24.)
—— Quatenùs, heu nefas,
Virtutem incolumen odimus,
Sublatam ex oculis quærimus invidi.Virtus ludibrio habetur iis, qui cupiditatibus dedi- ti, pravis affectibus omnia tribuunt, quibus ut faciant ſatis, toto animi conatu ad ſordidum quæſtum con- tendunt, ſemper in ore habentes,(Lib. 1. Epist. 1.)
O cives, cives, quærenda pecunia primùm eſt,
Virtus poſt nummos.(Lib. 3. Od. 5.)
Nec vera Virtus, cùm ſemel excidit,
Curat reponi deterioribus.

Tugend hatt allezeit Neider.

Wann Tugend in der bluͤhte ſtehet/
Dann wird ſie hoͤniſch außgelacht/
So bald ſie aber uns entgehet/
Dann wird ſie allzeit hoch geacht?
Eh’ ehrt man nicht den weiſen Man/
Als wann man ſeinen Rath muß haben;
Den ſiht man dann recht neidiſch an/
Der ſich gebrauchet ſeiner Gaben.

La Vertu eſt l’objet de l’Envie.

Plus la Vertu te rend proche des Dieux,
Plus ton deſtin est ſujet à l’envie.
Mais quand la Parque aura borné ta vie,
Tes ennemis te voyant dans les Cieux,
De ta ſplendeur auront l’ame ravie.

9. De Deugd verwekt Nyd.

De lof der deugden werd beſtreen,
Van die haer weezen niet en kennen
Zoo lang zy wandelt hier beneen;
Maer koomtze uit ons gezicht te rennen,
Men miſt terſtont haer waerde en kracht.
Het wys beſtuur van brave Heeren
Werd eerſt uitſteekener geacht,
Wanneer tierannen ons regeeren.

AMOR VIRTUTIS.

(Lib. 1. Epiſt. 16)
Oderunt peccare boni Virtutis amore.
Tu nihil admittes in te formidine pœnæ.
Sit ſpes fallendi: miſcebis ſacra profanis.Pravus, inſtigante naturâ, à furto, ſolo imminentis pœnæ metu abſtinet: ſicque ut vir probus, inter bonos adnumeratur.(Seneca Lib. 1. de lra.) Naturam mutare difficile eſt, ait Seneca. Videmus alios, naturâ duce optima, ipſam Virtutem, quà Virtus eſt, colentes, atque amplectentes.(Seneca in Pro- verb. Laër- cius lib. 6. c. 1.) Scias enim multis Virtutibus abundare, qui alienas amat.Antiſthenes non ideò quid faciendum, aut vitandum dicebat, quia leges juberent aut vetarent: ſed quia ipſa ratio dictaret, hoc eſſe honeſt???m, illud turpe.

Liebe zur Tugend.

Ein Tugendhafter Menſch liebt Tugend Tugend- wegen/
Aus Liebe zu ihr will er keine Laſter pflegen.
Wer ſich des ſtehlens/ nur auß Forcht der ſtraff/ entzieht/
und nicht aus Forcht der Suͤnd’/ der ſtihlt doch im Gemuͤht.

Aime la Vertu pour l’amour d’elle-même.

Si de peur du ſupplice, & non de peur du crime,
Tu t’ abſtiens des treſors a ta garde commis;
Ta juſtice apparente eſt indigne d’eſtime.
Le larcin n’eſt pas fait, mais le crime eſt commis.

10. De deugd is om haer zelve beminnelyk.

De goede, uit afkeer van het quaet,
Blijft, om haer zelfs, tot deugd geneegen.
Gelijk de booze quaeddoen laet
Omdat hem ſtaen haer ſtraffen teegen.
Die ’t ſteelen, na zyn ſnooden aert,
Om ’t heillos loon, niet derfbeginnen,
Is de eernaem van de deugd niet waert.
Men moet de deugd om deugd beminnen.

ANIMI SERVITUS.

(Lib. 2. Satyr. 7.)
Quid refert, uri virgis, ferroque necari?
Auctoratus eas: an turpi clauſus in arca,
Quò te demiſit peccati conſcia herilis
Contractum genibus tangas caput?(Lib. 1. Satyr. 2.)
—— pallida lecto
Deſiliat mulier: miſeram ſe conſcia clamet.(Horat. l. 1. ep. 16.)
Qui metuens vivit, liber mihi non erit umquam.(Stobæus ſer. 2. & 60.) Improbus, ajebat Bion, etſi liber ſit, ſervus eſt multarum cupiditatum.Oſtende, quis non ſerviat; alius libidini, alius ava- (Seneca, epiſt. 47) ritiæ, alius ambitioni; omnes timori: nulla ſervitus turpior, quàm voluntaria.

Der Suͤnder iſt ein ſteter Dienſtknecht.

Leibeigenſchaft iſt nie ſo ſchandlich und ſo ſchwer/
Als wann man williglich den Luͤſten wird leibeigen.
Wie luͤſtern biſtu doch nach ſchoͤner Frauen=ehr’?
Jetzund wirſtu auß Furcht verkrochen muͤſſen ſchwei= gen.

Le Vice eſt une ſervitude perpetuelle.

Voleur d’un bien ſi cher à ſon vray poſſeſſeur
Monſtre qu’un feu brutal inceſſament conſume
Confeſſe au triſte objet du glaive puniſſeur,
Que ton plaiſir paſſé n’a point eu de douceur,
Que ton peril preſent ne change en amertume.

11. Ondeugd is laſtig.

Roem van uw ſlaefsche vryheit niet,
Die, om uw heete min te koelen,
Een geile vrouw na de oogen ziet.
Gy zult in ’t eind de wraek gevoelen.
Of, zoo gy ’t wreekgeweer ontſluipt,
Wat ſlaverny heeft grooter krachten?
’t Zy dat ge in kas of koffer kruipt,
De gramſchap hebt ge toch te wachten.

ANIMI SERVITUS PERPETUA.

(Lib. ???. Satyr. 7.)
Evaſti? credo metues, doctuſque cavebis:
Quæres, quando iterum paveas, iterumque perire
Poſſis. O toties ſervus! quæ bellua ruptis,
Cùm ſemel effugit, reddit ſe prava catenis?(Cicero par. 5.) Ille mihi non videtur liber, cui mulier imperat, cui leges imponit, præſcribit, jubet, vetat quod videtur: qui nihil imperanti negare poteſt, nihil recuſare audet: poſcit, dandum eſt; ejicit, abeundum; vocat, ve- niendum; minatur extimeſcendum.(Seneca epiſt. 49) In vitia, alter alterum trudimus: quomodò ad ſa- lutem revocari poteſt, quem nullus retrahit, & popu- lus impellit?

Der Gottloſe haͤuffet ein Laſter uͤber das andere.

Dem Schwerdt biſtu entwiſcht und der Gefahr ent= gangen.
Nun ſuchſtu wiederum die alte Suͤnden=ſtatt:
O Thor! welch’ wildes Thier laßt ſich bald wieder fangen/
Wann es ſein Ketten=band ein mal zerbrochen hatt.

Le Débauché paſſe d’un crime à l’autre.

Qu’un eſprit impudique eſt eſclave du vice,
Que l’homme eſt malheureux, qui s’y laiſſe emporter!
Regarde ce perdu qui ſort du precipice:
Il n’en eſt échappé que pour s’y rejetter.

12. De ondeugden ſpruiten uit elkanderen.

Hy is verdoolt die, buiten noot,
Van zotte welluſt ingenoomen,
Weer in gevaer loopt van de dood
Daer hy was eeven uitgekoomen.
Een lichte vrouw kan zyn verſtant
Van de eene vrees in de ander jagen:
De Leeu is wyzer; van zyn band
Gebrooken, blijft hy geerne ontſlagen.

VIS INSTITUTIONIS.

(Lib. 1. Epiſt. 2.)
Quo ſemel eſt imbuta recens, ſervabit odorem
Teſta diu.(Plutare in Alex. Max im Serm. 13.) Alexander Rex cùm interrogaretur, utrùm patrem mallet Philippum an Ariſtotelem: Magiſtrum, inquit: ille enim, ut eſſem; hic autem, ut præclarè inſtitutus eſſem, auctor fuit.(Iuvenal. Sat. 14.)
Nil dictu fœdum, viſuque hæc limina tangat,
Intra quæ puer eſt, procul hinc, procul inde puellæ
Lenonum, & cantus pernoctantis paraſiti.
Maxima debetur puero reverentia, ſi quid
Turpe paras, nec tu pueri contemſeris annos:
Sed peccaturo obſiſtat tibi filius infans.(Seneca, lib 2. de lra.) Educatio puerorum maximam diligentiam deſide- rat, facilè enim eſt teneros adhuc animos componere, difficile reciduntur vitia, quæ nobiſcum creverunt.

Die Zucht verrichtet alles.

Womit ein neu Gefaͤß am erſten wird begoſſen
Davon bleibt ihm der G’ruch/ der ihm erſt eingefloſſen;
Was man die Kinder lehrt/ den Kinderen einſtreicht/
Daſſelbe nimmermehr auß ihren Sinnen weicht.

La Nature peut tout.

Succe avec le lait ce noble ſentiment,
Que l’amour des Vertus donne aux Ames bien nées,
Nos cœurs ſont des vaiſſeaux qui gardent con- ſtamment
Les premieres odeurs que l’on leur a données.

13. Opvoeding helpt veel.

Een nieuwen pot houd lang de reuk
Van ’t eerſte nat by haer ontfangen.
Krygt dus de jeugt een quade kreuk,
Zy blijft haer in de leeden hangen;
Maer zoo een ingeworpen zaed,
Haer onderrecht tot beeter zeeden,
De wysheit klimt van graet tot graet.
De opvoeding ſterkt met vaſte ſchreeden.

INCIPIENDUM ALIQUANDO.

(Lib. 1. Epiſt. 2.)
Dimidium facti qui cœpit habet; ſapere aude:
Incipe, vivendi qui rectè prorogat horam,
Ruſticus exſpectat dum defluat amnis: at ille
Labitur, & labetur, in omne volubilis ævum.Agricolam hîc vides ignavum, qui laborem differt ſuum, donec fluminis ſcilicet ceſſet curſus; alios verò, ſedulò intentos operi: quorum hic fundamenta do- mus jacit, alter aratro boves jungit, ſpe meſſis ali- quando colligendæ.(Martial lib. 5. Epig.)
Cras te victurum, cras dicis Poſtume ſemper?
Dic mihi cras istud Poſtume quando venit?
Quàmlongè cras iſtud? ubi eſt? aut undèpetendum?
Numquid apud Parthos Armenioſque latet?
Jam cras iſtud habet Priami vel Nestoris annos
Cras iſtud quanti, dic mihi, poſſit emi?
Cras vives, hodie jam vivere, Poſtume ſerum est.
Ille ſapit quiſquis, Postume, vixit heri.

Der Anfang muß gemacht ſeyn.

Mit unverdroß’nem Muht die Arbeit recht begonnen/
Vnd friſch daran geſetzt ſo haſtu halb gewonnen.
Nicht morgen/ ſonder heut greiff du das Werk ſo an
Daß keiner dich fuͤr faul und baͤuriſch halten kan.

Qui ne commence jamais ne ſçauroit rien achever.

Cours aprés les travaux où la vertu t’appelle:
Surmonte constamment toute difficulté.
Quand un cœur genereux adore une beauté
Eſt-il quelque tourment qu’il ne ſouffre pour elle?

14. Die niet begint die niet verwint.

Staet niet, verzuft en kleen van moed,
Verleegen, als een luyaert gapen
Na het verloopen van den vloed;
Maer waed’er deur, dat is rechtſchapen.
Sla vaerdig handen aen den ploeg.
Vertoef niet met uw deugd tot morgen.
Geen dagh geen uur komt oit te vroeg.
De Luyaert laet violen zorgen.

FRUCTUS LABORIS GLORIA.

(De art. Poet.)
Qui ſtudet optatam curſu contingere metam,
Multa tulit, fecitque puer: ſudavit & alſit:
Abſtinuit Venere & vino. Qui Pythia cantat
Tibicen, didicit priùs, extimuitque magiſtrum.Adoleſcens Bacchum & Venerem fugiens, rectà ad honoris, & quietis metam tendit; dum vigilat, currit, & cæli ac fortunæ injurias invicto fert animo.(Salluſt. Iugurt.) Nemo umquam ignaviâ eſt factus immortalis.(Ovid. l. 2 de arte.)
Dum vires annique ſinunt, tolerate labores:
Nam veniet tacito curva ſenecta pede.(Lucan. lib 9.)
—— gaudet patientia duris.
Lætius eſt, quoties magno ſibi conſtat, honeſtum.(Seneca epist. 31.) Glorioſos animos labor nutrit.

Wer laufft der gewinnt.

Wer ſich unſterblich wuͤnſcht/ und wil nach Ehren ſtreben
Muß von der Wiegen an der Laſtern ſich begeben;
Muß Arbeit/ Hitz und Froſt/ nicht aber Lieb’ und Wein
Sein’ ſtethe uͤbungs-luſt und Freude laſſen ſeyn.

En courant on arrive au but.

Fuy de la volupté les appas criminels;
Souffre les feux du Sud, & les glaces de l’Ourſe;
Si tu veux acquerir les treſors éternels,
Que les Dieux t’ont promis pour le prix de ta courſe.

15. Het einde kroont het werk.

Die jong zich tot de deugd begeeft,
Volbrengt zyn loop en klimt tot ſtaten:
Doch zal, terwyl hy heeneſtreeft,
Den Wyn en welluſt achter laten.
De Goden ſchenken overvloet
Aen die met naerſtigheit beginnen,
En braef volharden in het goed.
Geſtadigheit helpt overwinnen.

VOLUPTATUM USURÆ, MORBI ET MISERIÆ.

(Lib. 1. Epist. 2.)
Sperne voluptates, nocet emta dolore voluptas.(Seneca epiſt. 39. & 52.) Indurandus eſt animus, & à blandimentis volupta- tum procul abſtrahendus. Quidam ſe voluptatibus immergunt, quibus in conſuetudinem adductis carere non poſſunt, & ob hoc miſerrimi ſunt. Nam ſi vo- luptati ceſſerint, cedendum eſt dolori.(Plaut. Am- phit.)
Pœnitentia dolorque voluptate comparantur:
Ita Diis placitum, voluptati ut mœror comes con- ſequatur.

Auff Wolluſt folgt Reue.

Die uͤbermaß im Tantz/ im Schauſpiel/ Lieb’ und Wein
Hatt fuͤr ſo kurtze Freud ein alzulanges Leid.
Schmertz/ Reu und Weh gehn auf in ſolchem Wol= luſt-ſchein/
Wie nach der Sonnen ſonſt das Graß zur Fruͤh= lings-zeit.

Qui achete les voluptez, achete un repentir.

Bale, maſque, brelande, yvrogne, fais l’amour.
Sois tout aux voluptez; & les poſſede toutes.
Bien-tôt la Pauvreté, la Gravelle, ou les Goutes;
Et mille autres douleurs qui viennent à leur tour;
Te feront par de longs ſupplices,
Payer à chaque heure du jour,
Le cruel intereſt de tes courtes delices.

16. Welluſt teelt ſmerte.

Vlie voor de welluſt en haer pyn:
Want lang bedroeft haer kort vermaken.
Haer vreugt beſtaet in enklen ſchyn,
Die nimmermeer aen ’t hart kan raken.
Hoe duur verkoopt zy haer genucht!
De woeker, ſlempen en hoereeren,
Verſchaffen nimmer andre vrucht,
Als ſchielyk na ’t verderf te keeren.

CRAPULA INGENIUM OFFUSCAT.

(Lib. 2. Satyr. 2.)
—— quin corpus onuſtum
Hesternis vitiis animum quoque prægravat unà,
Atque affigit humo divinæ particulam auræ.
Alter, ubi dicto citiùs curata ſopori
Membradedit, vegetus præſcripta ad munia ſurgit.
Hic tamen ad melius poterit tranſcurrere quon- dam;
Sive diem feſtum rediens advexerit annus,
Seu recreare volet tenuatum corpus; ubique
Accedent anni, & tractari molliùs ætas
Imbecilla volet. Tibi quidnam accedet ad iſtam,
Quam puer & validus præſumis, mollitiem, ſeu
Dura valetudo inciderit, ſeu tarda ſenectus?

Wein ein/ witz auß.

Ein Trunkner am Gemuͤth und Leib nim ̅ t taͤglich ab/
Schwaͤcht Seel und Geiſt/ und eilt durch uͤbermaß in’s Grab.
Hingegen ſpeiß und tranck und ſchlaf gebraucht mit maſſen/
Die werden dich geſund und munter bleiben laſſen.

Les excés de la bouche ſont la mort de l’ame.

Monſtre que l’on voit toûjours yvre,
Pourceau dont le ventre eſt le Roy:
A tort tu te vantes de vivre,
Ceux qui ſont au tombeau, n’y ſont pas tant que toy.

17. Dronkenſchap verduiſtert het Verſtand.

Die overdadig zwelgt en braſt,
Krygt ziekte en walging, die hem drukken.
De tucht en wysheit zyn in laſt.
De knods van Hercles leit aen ſtukken.
Maer die zyn dorſt en honger bluſt,
Tot onderhouding van het leeven,
Staet’s morgens vroeg al toegeruſt,
Om hem tot wysheit te begeeven.

NATURA MODERATRIX OPTIMA

(Lib. 1. Satyr. 2)
Nonne Cupidinibus ſtatuit natura modum? quem,
Quid latura ſibi, quid ſit dolitur a negatum,
Quærere plus prodest, & inane abſcindere ſoldo?
Num, tibi cùm fauces urit ſitis, aurea quæris
Pocula? Num eſuriens faſtidis omnia, præter
Pavonem, rhombumque?(Lib. 2. Satyr. 2.)
—— non in caro nidore voluptas
Summa, ſed in teipſo est.Natura ſicut rector, ſemper quod melius eſt, præ- ſcribit, datque ſingulis affectibus menſuram conve- nientem.(Senec. de benef.) Illam ſequentibus, omnia expedita & facilia ſunt: contra illam viventibus, non alia vita eſt, quàm contra aquam navigantibus. Dat enim cuique quod convenit, & ne, dum manere poſſunt, intereant, elaborat.

Die Natur beherſchet unſere Begierden.

Die Wolluſt wohnt in dir/ nicht in der Schoͤnheit- zierde.
Natur hat keine Schuld; ſie gibt zwar die Begierde/
Doch mit Gewicht und Maß/ wer mehr tuht/ als ſie will/
Der findt in ſeiner Luſt noch Wind noch Wetter ſtill.

La Nature regle nos deſirs.

Les loix qui reglent nos plaiſirs,
Ne ſont point des loix inhumaines:
La Nature & le Ciel ne bornent nos deſirs,
Que de peur d’accroître nos peines.

18. Natuur ſtelt de maet.

Natuur bepaelt met wyze en wet
De nooddruft van dit korte leeven:
Waerin te mager of te vet,
Als ſchadelyk, werd uitgedreeven.
’t Geen matig voedzel kan voldoen,
Om lyfsbehoeften te verzaden,
Hoeft ſterken wyn noch Veenezoen
Te helpen gulzig overladen.

ANIMUS PURGANDUS.

(Lib. 1. epiſt. 2.)
Sincerum eſt niſi vas, quodcunque infundis, aceſcit.Carere debet, ait ille, omni affectu ad vitia: qui pa- ratus erit ad virtutem.(Val. Max. l. 9. c. 1.) Neque enim ullum finitur vitium, ubi oritur.Cumque renuntiatur vitiis, ſtat im adſciſcitur virtus; nam egreſſus vitiorum, virtutis operatur ingreſſum.(Lib. 3. Ode 24.)
Eradenda Cupidinis
Pravi ſunt elementa: & teneræ nimis
Mentes aſperioribus
Formandæ ſtudiis.(Seneca epiſt. 89.) Supervacua ex animo tollenda ſunt, non dabit ſe in has anguſtias virtus.

Das Gemuͤth muß rein ſeyn.

Wann uns der Himmel ſchon den ſchoͤnſten Wein einſchenkte/
Was wer’ es/ wann den Schmack des Faſſes Nach= ſchmack kraͤnkte.
Der Laſter Nach=ſchmack muß zuerſt vertilget ſeyn/
Dann nimt der Tugend Schmack den gantzen Men= ſchen ein.

La Vertu préſuppoſe la pureté de l’ame.

Réformons nôtre vie; épurons nos penſées,
Afin que les Vertus ſe plaiſent dans nos cœurs.
Ces eſſences du Ciel comme d’autres liqueurs
Prennent le goût du vaſe où l’on les a verſées.

19. Reinigt vw Verſtand.

Het vat diend zuiver uitgeſchuurt
Waerin men goeden wyn wil gieten;
Maer zoo ’t verduft is en verzuurt,
Men zal die quade ſmaek genieten.
Zoo moet hy wieden uit zyn gront
Onreine luſt en quade zeeden.
’t Verſtant werd helder en gezont
Als ’t zyn gebreeken ſlyt, door reeden.

PHILOSOPHIA VITÆ MAGISTRA.

(Lib. 1. epiſt. 18.)
Inter cuncta leges, & percunctabere doctos,
Quâ ratione queas traducere leniter ævum:
Ne te ſemper inops agitet, vexetque Cupido,
Ne vapor, & rerum mediocriter utilium ſpes:
Virtutem doctrina paret, Naturane donet:
Quid minuat curas: quid te tibi reddat amicum.Qui ad doctrinæ ſtudia propendet, Tempori inni- xus, ab eruditis de vita rectè inſtituenda conſilium pe- tit: quo animi affectus, ſibi moleſtos, à ſe rejiciat, ti- morem graveſque curas diſcutiat.(Senec. Lib. de moribu???) Ad Philoſophiam totam mentem converte, hanc cole; & tunc ingens intervallum eſt, inter te & homi- nes. Omnes mortales tu antecedes, & Dii te non mul- tùm antecedent.

Weißheit iſt des Lebens beſte Richt=ſchnur.

Die Weiſen frage Raths/ die werden dir angeben/
Wie du ohn Sorg und Forcht zubringen kanſt dein Leben.
Wer dann nach ihrer Lehr die Eitelkeit veracht/
Der wird/ als recht gelehrt/ den Goͤttern gleich geacht.

L’étude de la Vertu eſt la fin de l’homme.

Dégagez vos eſprits de crainte & d’eſperance,
Souffrez que la Vertu vous rende la raiſon:
L’eſclave eſt inſenſé qui craint ſa delivrance,
Et le malade eſt foû qui hait ſa gueriſon.

20. Wysheit is des leevens richtſnoer.

Der wyzen boeken, om haer nut,
Moet elk met naerſtigheit doorleezen;
Zy ſtrekken ons in deugd een ſtut,
Om beeter by ons zelf te weezen.
Van zwarte zorg, die ’t harte knaegt,
Van ydle hoop, van angſtig ſchrikken,
Word zulk een nimmermeer geplaegt,
Die na haer richtſnoer zich kan ſchikken.

MINERVA DUCE.

(Lib. 1. epiſt. 1.)
Eſt quôdam prodire tenus, ſi non datur ultra:
Fervet avaritiâ, miſeroque cupidine pectus?
Sunt verba & voces, quibus hunc lenire dolorem
Poſſis, & magnam morbi deponere partem.
Laudis amore tumes? ſunt certa piacula, quæ te
Ter purè lecto poterunt recreare libello.Virum probum, Minerva verbis, ſcriptiſque, ad vi- tæ tranquillitatem promovet: docetque Divitias, Inſi- gua honorum, Sellas Curules, Faſces, Laureas, Sta- tuas, Triumphos, & alia generis ejuſdem, ab effre- natis Cupidinibus oblata, reſpuere.(Lib. 1. Satyr. 4)
—— quemvis mediâ erue turbâ:
Aut ob avaritiam aut miſera ambitione laborat.

Wer Tugend liebet/ achtet das uͤbrige nichts.

Ehren=kraͤntze/ Sieges=prachten/
Reichs-ſtuͤhl’/ Ehr’/ und Ehren=preis/
Lehrt uns Weißheit wenig achten/
Die was edlers vor uns weiß;
Die uns wahre ruhe giebet/
Die uns hier recht ſeelig macht/
Die kein hohes Hertze liebet/
Vnd des eitlen Hochmuhts lacht.

Qui aime la Vertu, mépriſe tout le reſte.

L’homme de bien inceſſamment ſoûpire,
Pour la Vertu, comme pour un Treſor.
S’il la poſſede il a ce qu’il deſire;
Et par ſa force ſeule, il obtient un Empire,
Qu’on cherche vainement deſſus un Trône d’or.

21. Doet alles met Wysheit.

Indien u eerzucht heeft ontſtelt:
Zyt gy vervoert tot quade daden.
Dat ondeugd uw geweeten quelt,
Laet u Minerve beeter raden.
Koomt eere of grootsheit u aen boort,
Breng vrede en ſtilte in uw gedachten:
Als gy haer wyze leſſen hoort,
Gy moogt, met recht, haer vrucht verwachten.

DISCIPLINÆ ANIMUS ATTENTUS.

(Lib. ???. Epist. 1.)
Invidus, iracundus, iners, vinoſus, amator,
Nèmo adeò ferus eſt, qui non miteſcere poſſit,
Si modò culturæ patientem commodet aurem.Pallas ſapientiæ, & Mercurius eloquentiæ Deus, re- ctam improbis hominibus Virtutis viam demonſtrant.(Pythag) Qui brevi tempore præ pudore diſciplinam non pa- titur, omni tempore in pudore inſipientiæ permanebit.(Seneca epiſt. 81.) Cogito quàm multi corpora exerceant, ingenia quàm pauci; quantus ad ſpectaculum non fidele & lu- ſorium fiat concurſus, quanta ſit circa bonas artes ſoli- tudo, quäm imbecilli animo ſunt, quorum lacertos humeroſque miramur.(Horat. Lib. 1. Epist. 18)
Inter cuncta leges, & percunctabere Doctos,
Quâ ratione queas traducere leniter ævum.

Vnterweiſung verbeſſert alle Laſter.

Das Laſter fuͤhret oft der Tugend Schein-geſicht;
Doch macht der Weisheit=mund die Falſchheit bald zu nicht/
Wann ſie den Menſchen jetzt/ der vormahls gantz bethoͤret/
Neid/ Vnzucht/ Faulheit/ Geitz recht kenn-und meiden lehret.

Pour haïr le Vice, il le faut connoître.

Plus le Vice eſt horrible, & plus il a d’appas:
Il va toûjours en maſque, & n’eſt rien que feintiſe.
Auſſi c’eſt aux Rochers qui ne paroiſſent pas,
Que le Nocher ſe trompe, & la Barque ſe briſe.

22. Ondeugd wykt voor beſtraffing.

Geen menſch, hoe onbeſuiſt en wild,
Wyngierig, toornig, geil, hovaerdig,
Of hoe hy zynen geeſt verſpilt,
De wysheit acht hem niet onwaerdig
Zoo hy van ’t quaed werd overtuigt:
Want, zoo hy hoort na hare reeden,
En zich na haer beveelen buigt,
Haer leer verbeetert zyne zeeden.

DIUTURNA QUIES VITIIS ALIMENTUM.

—— &, ni(Lib. 1. Epiſt. 2.)
Poſces ante diem librum cum lumine, ſi non
Intendes animum ſtudiis & rebus honeſtis:
Invidiâ, vel amore vigil torquebere.Vir prudens, mane recens orto, è lecto conſurgens, ad ſtudia ſe comparat, ut libidini, invidiæ, aliiſque pravis affectibus aditum præcludat.
—— vigilare decet hominem(Plau. in Rudente)
Qui vult ſua tempori conficere officia:
Nam qui dormit at libenter, ſine lucro, & cum malo Quieſcit.Interdum quies inquieta eſt, & ideò rerum actus (Seneca epiſt. 5. lib. 7.) exercitandi, ac tractatione bonarum artium occupandi ſumus, quoties nos malè habet inertia, ſui impatiens, numquam vacat laſcivire diſtrictis: nihilque tam certum eſt, quàm otii vitia negotio diſcuti.

Muͤſſig-gang iſt aller Laſtern anfang.

Der Weiſe ſtehet auf ſo bald er wacker wird/
Vnd fordert Schrifft und Liecht/ damit er auch vor Tage
Den Neid und die Begierd/ ſo ſonſt ſein’ Sinnen irꝛt/
Durch unverdroßnen Fleiß und Arbeit von ſich jage.

La Pareſſe eſt la mere des vices.

L’ame eſt une machine à beaucoup de reſſorts,
L’oiſiveté les roii ille & les rend inutiles.
Trav aille inceſſament de l’eſprit, ou du corps;
Et ta machine aura ſes mouvemens faciles.

23. Ledigheit voed ondeugd.

De nydigheit of zotte luſt
Zal licht een tragen geeſt beletten;
Maer naerſtigheit, die nimmer ruſt,
Kan zulk een ſnoode luim verzetten.
Indien hy, voor den dagh, begint
In hooger beezigheit te werken:
Hy werd gewaer dat hy verwint
Zoo zal het doen den doener ſterken.

HABENDA IN PRIMIS ANIMI CURA.

Quæ lædunt oculos, feſtinas demere: ſi quid(Lib. 1. epiſt. 2.)
Eſt animum, differs curandi tempus in annum.Minerva beneficio Temporis adjuta, mordacem cu- ram, cæteroſque animi affectus moleſtos, humano pectori conatur eximere: at verò nos miſeri, majorem corporis quàm animi curam ferè ſolemus habere. Exemplum hîc vides Lippi, pro oculorum cura anxiè ſolliciti.(Plutarc l. de ſa- nit. tue ̅ . da.) Qui ægrotant animo, quò graviùs ægrotant, hoc magis abhorrent à Medico.Monebat Antiſthenes ea paranda bona, quæ cum (Laert. l. 6. c. 1. l. 4. c. 7.) naufragio enatent. Bion verò formam, & venuſta- tem bona aliena dicebat: animi verò, noſtra atque immortalia.(Seneca in Oetæo)
An æger animus falſa pro veris videt?

Sorge zuvor fuͤr das Gemuͤth.

Wann nur ein ſtaͤublein dich im Augen-winkel druͤcket/
So eilſtu nach dem Artzt. Wann aber dein Gemuͤht
Mit Laſtern uͤber haͤufft im Suͤnden=ſchlamm erſticket;
So fliehſtu noch fuͤr dem/ der dich zur Heilung zieht.

La gueriſon de l’ame eſt la plus neceſſaire.

As-tu dans l’un des yeux quelque tache un peu ſombre,
Tu veux que l’Oculiſte en arrête le cours.
Ton ame cependant ſouffre des maux ſans nombre
Et tu la vois perir ſans luy donner ſecours.

24. Bezorgt uw gemoed vooral.

De ſplinter, die uw oog bezeert,
Wilt gy zorgvuldig uit doen trekken;
Maer ’t geen ’t gemoed inwendig deert,
Laet gy Minerve niet ontdekken.
Koomt eens uw hand of voet in laſt,
Gy zult, om helpen, vaerdig weezen:
Waerom het lyf dus opgepaſt,
Terwyl ’t gemoed blyft ongeneezen?

EDU CATIONIS ET CONSUETUDINIS TYPUS.

—— te ipſum(Lib. 1. Satyr. 3.)
Concute, num qua tibi vitiorum inſeverit olim
Natura, aut etiam conſuetudo mala.Lycurgus, cùm conaretur cives ſuos à moribus præ- (Plut. in Lacon. Bruſon. l. 2. c. 38.) ſentibus ad temperatiorem vivendi rationem traduce- re, duos educavit catulos, venaticum unum, alterum domeſticum: venaticum paſſus eſt domi lautioribus veſci cibis, domeſticum eductum venationibus exer- cuit. Dein cùm ambos produxiſſet in forum, poſuit illic eſcas aliquas delicatiores; mox emiſit leporem. Cùm uterque raperetur ad aſſueta, alter eſcas, alter le- porem invaderet: An non videtis, inquit, Cives, duos catulos, ob diverſam educationem admodùm diſſimi- les evaſiſſe, pluſque ad honeſtatem momenti habere exercitationem, quàm naturam?

Erziehung uͤbertrifft die Natur.

Die Zucht muß die Natur zum guten unterrichten/
Sonſt bringt ſie von ſich ſelbſt ſehr wenig gute Fruͤ= chten.
Lycurgus weiſet uns durch ſeine Huͤnde an/
Wie leicht ſich die Natur ohn Zucht verderben kan.

La Nourriture ſurmonte la Nature.

Quiconque a des Enfans au vice abandonnez,
N’a point d’excuſes legitimes:
Car ſous quelque aſcendant que ces monſtres ſoient nez,
Sa ſeule nonchalance a cauſé tous leurs crimes.

25. Gewoonte is de tweede Natuur.

Gewoonte is van een groote kracht.
De Jachthond zal op ſnoepen paſſen
Als hy verkeert werd opgebracht,
De huishond licht een Haes verraſſen.
Gewoonte, teeder in ’t begin,
Zal eindlyk in natuur verkeeren.
Dat ſterk vermoogen ſteekt ’er in.
Zoo kan die ſlaefsche wenſt braveeren.

CONSCIENTIA MILLE TESTES.

(Lib. 1. epiſt. 1.)
—— hic murus aheneus eſto:
Nil conſcire ſibi, nulla palleſcere culpa.Vir bonus de famæ præconio haudquaquam ſollici- tus, ſua ſe conſcientia oblectat: murum aheneum vi- tiis objicit.(Stobæus Ser. 24.) Interrogatus Bias, qu???nam res in vita metu care- ret??? Bona conſcientia, reſpondit.(Cicero 6. famil.) Vacare culpâ, maximum eſt ſolatium.(Ovid. 4 Faſtor.)
Conſcia mens ut cuique ſua eſt, ita concipit intra
Pectora, pro facto ſpemque metumque ſuo.
Conſcia mens recti famæ mendacia ridet:
Sed nos in vitium credula turba ſumus.

Das boͤſe Gewiſſen ruhet nicht.

Die Vnſchuld iſt ein’ ehrne Wand.
Wer ſchlecht und recht in Einfalt lebet/
Ihm ſelbſt/ und niemand ſonſt/ bekant/
Vnd nicht nach hohem Namen ſtrebet/
Der achtet keines laͤſterns nicht/
Noch was ein loſer leumund ſpricht.
Er bleibt auf Tugend ſteths gefliſſen/
Vnd lebt geruhig im Gewiſſen.

La bonne Conſcience eſt invincible.

L’innocence est un mur d’airain,
Que nul effort ne peut détruire.
Le cœur où l’on la voit reluire,
Ayant un pouvoir ſouverain,
Ne voit rien qui luy puiſſe nuire.

26. ’t Geweeten is meer als duizent getuigen.

Wat feilt hem aen een goede naem,
Die, onbekommert van gedachten,
Op ’t ydel blazen van de faem,
’t Zy hoog of laeg, geenzints wil achten?
Zoo ſtrek de ſtale muur, een ſchilt,
Daerop men, zonder vrees mag bouwen.
Schoon nyd en haet haer krachten ſpilt,
Een rein gemoet kan ’t ſtaende houwen.

HONESTE ET PUBLICE.

(Lib. 1. epiſt. 16.)
Tu rectè vivis, ſi curas eſſe quod audis.Bonus vir, ut ait ille, non audet quidquam cogitare, aut facere, quod non audeat prædicare. Socrates ad gloriam hanc viam proximam eſſe dicebat, ſi quis age- ret, ut qualis haberi vellet, talis eſſet.(Lipſ. in Exem- plis Po- lit.) Livius Druſus, cùm domum in Palatio ædificaret, & Architectus offerret ita ſe ſtructurum, ut libera ab arbitris, & omni deſpectu eſſet: Quin tu potiùs, inquit, ſi quid in te artis eſt, ita compone domum meam, ut quidquid agam, ab omnibus inſpici poſſit. Vox magnifica, vox laudanda.

Thue recht; ſcheue niemand.

Wer al ſo lebt/ daß jeder kan
Durch ſeiner werkſtat Fenſter ſchauen;
Der iſt ein Tugend=edler man/
Der Tugend uͤberall will bauen.
Er ſtopft des Argwahns falſchen Mund/
Vnd fuͤhrt ihn auf der Warheit Grund/
Mit Thau der Tugend zu befeuchten;
Indem er ihm ſein Liecht laͤſt leuchten.

Qui vit bien, ne cache point ſa vie.

L’homme de bien a l’eſprit toûjours net,
Il prend plaiſir de l’expoſer en vûë;
Et ne fait rien au Cabinet,
Qu’il ne faſſe bien dans la ruë.

27. Daed by naem.

Men zie uw wandel van na by,
Die ruſtig leeft met open deuren;
Maek datter niets te vinden zy
Dat loſgerucht kan qualyk keuren.
De Vroome weet van geen verdriet.
Al loert de faem met Argus oogen:
Het geen ’er oit van hem geſchiet,
Mag de onderzoeking wel gedoogen.

NIHIL SILENTIO UTILIUS.

(Lib. 3. od. 2.)
Eſt & fideli tuta ſilentio Merces.
Arcanum neque tu ſcrutaberis ullius umquam:(Lib. 1. epiſt. 18.)
Commiſſumque teges, & vino tortus, & ira.Harpocratem hîc vides, ſilentii Deum, digito la- bellum, quamquam media inter vina, & iram com- peſcentem.Nihil æquè proderit quàm quieſcere, & minimùm cum aliis loqui, & plurimùm ſecum.(Cato lib. 1. diſtic.)
Virtutem primam eſſe puta, compeſcere linguam:
Proximus ille Deo eſt, qui ſcit ratione tacere.(Laer. l. 4. c. 2. Val. Max. 7. c. 2.) Xenocrates in convivio rogatus, cur cæteris gar- rientibus ipſe taceret? Nunquam, reſpondit, tacuiſſe pœnituit; locutum ſæpiùs. Idem quoque diem ſuas in partes diſtribuens, etiam ſilentio ſuam attribuit.

Wer ſchweigt hatt nichts zuverantworten.

Halt Hertz und Mund auch ſelbſt im Trunck und Zorne zu/
Vnd offenbahre nie des Freundes Heimligkeiten/
Wilſtu nicht/ daß er ſoll ſo treu-loß ſeyn als du.
Wer ſchweigt/ findt treue Freund genug zu allen Zeiten.

Le Silence eſt la vie de l’Amour.

Le ſilence est un bien ſupreme,
C’eſt la vertu du Sage, & celle d’un Amant:
Qui ne parle que rarement,
N’offence jamais ce qu’il aime.

28. Niet beeter dan zwygen.

Harpokrates leert by den wyn,
Zoo die de grond tot twiſt mogt leggen,
Voorzichtig met de tong te zyn:
De vinger op de mond te leggen
Als ons geheimen zyn vertrouwt.
Veel rampen ſpruiten uit het ſpreeken
’t Geen vrienden in verdeeltheit houd;
Maer zwygen voert des wysheits teeken.

A POCULIS ABSINT SERIA.

(Lib. 2. Satyr. 2.)
Diſcite non inter lances, menſaſque nitentes
Cùm ſtupet inſanis acies fulgoribus, & cùm
Acclinis falſis animus meliora recuſat:
Verum hîc impranſi mecum diſquirite. Cur hoc?
Dicam ſi potero; malè verum examinat omnis
Corruptus Judex.(Menád. in ſena- riis.)
Quàm nihil diſciplina, niſi mens adſit.Hæc enim, corpore cibo potuve aggravato, aſſur- gere aut fungi officio ſuo nequit. Hinc altercatio naſci- tur, quâ veritas amittitur; hæc autem à ſobriis & je- junis, diſputando elicitur.

Alles zu rechter Zeit.

Sey froͤlich bey der Froͤligkeit/
Bey ernſtem Volk auf Ernſt befliſſen.
Wer lernen wil zur Spielens=zeit/
Im Gaſtmahl/ hat den Hut zerriſſen;
Weil Koſt und Wein das Hirn betaͤubt/
Vnd ſein Verſtand ihm gantz zerſtaͤubt.
Wer wil von hohen Dingen handeln/
Muß nuͤchtern ſeyn/ und kluͤglich wandeln.

Le Sage rit quand il faut rire.

Ne fais point le Cenſeur des libertez honnêtes.
Aime les Luths, les Vers, les feſtins, & les fêtes.
Sois divertiſſant. Sois joyeux.
L’enjoüé Dieu de la table,
A choiſi le délectable;
L’utile & l’important ſont pour les autres Dieux.

29. Niet ernſtig by den Wyn.

Wanneer gy zyt op ’t vriendenmael,
En friſſchen wyn werde ingeſchonken,
Vermyd u van een diep verhael
’t Geen uit geen ſchalen werd gedronken.
De Wyn beneevelt het verſtand,
Dat, door haer krachten, kan ontſtellen,
Gelyk geſchenken, in de hand
Des Richters, onrecht vonnis vellen.

AMANT ALTERNA CAMOENÆ.

(Lib. 4. Od. 12.)
Miſce ſtultitiam conſiliis brevem;
Dulce eſt deſipere in loco.Animi laxationem, quam brevem Poëta Stultitiam (Menan- der Se- nariis. Seneca Herc. Fur.) nuncupat, Palladi commendat Occaſio.
Omnia tempeſtivè gratiam habent.
Poſt multa virtus opera laxari ſolet.Ut ſaltator ſeu hiſtrio, dum eximium meditatur ſal- tum, non nihil retrocedit: ſic ſtrenui tempeſtiva labo- (Valerius Maxi- mus lib. 8. c. 8.) ris intermiſſione ad laborandum fiunt vegetiores. Id vidit, cui nulla pars ſapientiæ obſcura fuit, Socrates: ideoque non erubuit tunc, cùm interpoſitâ arundine cruribus ſuis, cum parvis filiolis ludens, ab Alcibiade riſus eſt.

Alles hat ſeine Zeit.

Die ernſte Weißheit muß zu Zeiten/
Nach Zeit/ Gelegenheit/ und Ort/
Das Pferd der Thorheit auch bereithen/
Vnd ſchertzen auf ein ernſtes Wort.
Gleichwie den Leib die Ruhe nehret/
Alſo erquickt ſie auch den Geiſt/
Der ſich ſonſt nach und nach verzehret/
Wann er ſich nicht ein mahl entreiſt.

Le Sage n’eſt pas toûjours ſerieux.

La Vertu n’a rien de ſauvage
Elle charme les cœurs par l’attrait de ſes loix;
Et permet juſtement que l’homme le plus ſage,
Faſſe l’en???oüé quelquefois.

30. De boog moet niet altijd geſpannen ſtaen.

’t Kan wel met Pallas wil beſtaen
Van iets belachlyks te beginnen,
Of kleene zotheit te begaen
Tot een verluſtiging der zinnen.
De kortſwyl trekt den geeſt om hoog,
En kan de bittre zorg verzachten.
Van een te lang geſpannen boog
Heeft niemant ſnelle ſcheut te wachten.

FESTINA LENTE.

(Lib. 1. Satyr. 10)
— ridiculum acri
Fortiùs, & meliùs magnas plerumque ſecat res.(Valerius Maxi- mus lib. 7. c 3. Frontin. lib. 1. ſtrat. c. 10. Plut. in vita.) Sertorius cùm Luſitanos oratione flectere non poſ- ſet, ne cum Romanorum univerſa acie confligere vel- lent, duos in conſpectu eorum conſtituit equos, alte- rum validiſſimum, alterum infirmiſſimum: ac deindè validi caudam ab imbecillo ſene paulatim carpi, infir- mi, à juvene eximiarum virium, univerſam convelli juſſit. Obtemperatum imperio eſt. Sed cùm adole- ſcentis dextera irrito ſe labore fatigat, ſenio confecta manus miniſterium executa eſt. Tunc pro concione ſubjecit: Equi caudæ conſimilem eſſe Romanorum exercitum, cujus partes aliquis aggrediens opprimere poſſit: univerſum conatus proſternere, celeriùs tradi- derit victoriam, quàm occupaverit.

Eile mit Weile.

Den ſtaͤrckſten Leib nimt ein der Krebs von Glied zu Gliede.
Des ſtaͤrckſten Roſſes Schwantz zieht haͤrlings aus der muͤde:
Des ſchwaͤchſten aber nie zugleich/ des friſchen Hand.
Gemach geeilt/ trennt ſelbſt der Eintracht feſtes Band.

L’amour des Peuples eſt la force des Etats.

Artiſans inſenſez des diſcordes civiles,
N’accuſez point le Ciel de vos calamitez:
Vos haines, vos complots, vos partialitez
Sont les premiers Tyrans qui deſolent vos Villes.

31. Niet te haeſtig.

Zie wat een kloek beleit vermag!
Men moet zyn werk daer mee beginnen.
Elk doe zyn zaken met verdrag,
Om zwarigheeden te overwinnen.
Een domme kan, met ſterke hand,
Den Hengſt niet van zyn ſtaert berooven;
Daer haer by haer, met goed verſtant
Geplukt, dien arbeid koomt te booven.

MEDIIS TRANQUILLUS IN UNDIS.

Justum & tenacem propoſiti virum,(Lib. 3. Od. 3.)
Non civium ardor prava jubentium,
Non vultus inſtantis tyranni,
Mente quatit ſolida, neque Auſter,
Dux inquieti turbidus Hadriæ,
Nec fulminantis magna Jovis manus:
Si fractus illabatur orbis,
Impavidum ferient ruinæ.(Stobæus ſerm. 1. de prud.) Socratis commune adagium, ut ſtatuam in ſua baſi, ita virtuti ac bono propoſito nixum, immotum eſſe debere.

Der Weiſe bleibt unbeweglich.

Den Weiſen keine Forcht/ noch Noth/ noch Tod verletzt/
Kein Aufruhr/ Gluth noch Sturm ihn in das Vn- gluͤk ſetzt/
Er bleibt in einem Thun/ und unbeweglich ſtehen/
Vnd ſollt’ ſchon under ihm die Welt zu truͤmmern gehen.

Le Sage eſt inébranlable.

Le ſage grand comme les Dieux,
Eſt maître de ſes deſtinées;
Et de la fortune, & des Cieux,
Tient les puiſſances enchaînées.
Il regne abſolument ſur la terre & ſur l’onde,
Il commande aux Tyrans, il commande au trépas:
Et s’il voyoit perir le Monde,
Le Monde periſſant, ne l’étonneroit pas.

32. De oprechte is zonder vreeze.

De oprechte, met zyn ziel in vree,
Acht noch op ſtorm noch blikſemſtralen;
Maer is ſteeds als een ſtille zee,
Of een balans met juiſte ſchalen.
Schoon dwinglandy haer moedwil bluſt,
En of de hoogſte tranſen beeven:
Hy laet rumoeren dien het luſt,
Getrooſt in zyn onſchuldig leeven.

INNOCENTIA UBIQUE TUTA.

(Lib. 1. Ode 22.)
Integer vitæ, ſceleriſque purus,
Non eget Mauri jaculis, nec arcu,
Nec venenatis gravida ſagittis,
Fuſce, pharetra.
Sive per Syrtes iter æſtuoſas,
Sive facturus per inhoſpitalem
Caucaſum, vel quæ loca fabuloſus
Lambit Hydaſpes.

Vnſchuld iſt uͤberall ſicher.

Wer ſein Gewiſſen rein bewahrt/
Mit Laſtern nie beflekt ſein Leben;
Braucht keiner andern Waffen=art/
Als die ihm Tugend pflegt zu geben.
Sein’ Vnſchuld iſt ihm Wehr und Schildt/
Die mehr als Schwerdt und Bogen gilt.
Kein wuͤſtes Land/ noch Wuͤrbel-fluht/
Kein Drach erſchrecket ſeinen Muht.

L’homme de bien eſt par tout en ſeureté.

Une ame vrayment heroi que,
Trouve par tout des lieux de ſeureté;
Et vit même en tranquilité,
Parmi tous les monstres d’ Afrique.
Le Sage qui ſçait que la vie,
N’eſt que le chemin de la mort;
Ne craint jamais d’aller au port,
Où ſa naiſſance le convie.

33. Onnoozelheit leeft veilig.

De vroome hoeft noch ſchilt noch zwaert,
Noch boog noch pyl tot zyn verweeren;
Hy leeft, door zyn gemoet bewaert:
Geen wreet gedierte kan hem deeren.
De onnoozelheit, zyn lyftrouwant,
Geleit hem vry door woeſtynyen
Van ’t eene tot in ’t ander land,
En kan hem voor gevaer bevryen.

MORTIS FORMIDO.

(Lib. 3. Od. 1.)
Diſtrictus enſis cui ſuper impia
Cervice pendet, non Siculæ dapes
Dulcem elaborabunt ſaporem:
Non avium, citharæque cantus
Somnum reducent. Somnus agrestium
Lenis virorum non humiles domos
Faſtidit, umbroſamque ripam,
Non Zephyris agitata Tempe.(Senec. Oedip.)
Qui ſquàmne regno gaudet; ô fallax bonum,
Quantum malorum fronte quàm blanda tegis!(Thyeſte.)
Neceſſe eſt ut multos timeat, quem multi timent.
Venenum in auro bibitur: expertus loquor.(Tacit.) Ut corpora verberibus ita ſevitiâ ac libidine Tyran- norum animus dilaceratur.

Todtes-Forcht.

Kein Seiten-ſpiel/ kein Speiß noch Tranck kan hier verſuͤſſen
Die Angſt darinnen ſteths Tyrannen leben muͤſſen:
Wie einer uͤber dem ein Schwerdt am Faden ſchwebt.
Wie kan der gluͤcklich ſeyn der ſteths in Forchten lebt.

La crainte de la mort eſt la punition des Ambitieux.

Voyez vous ce Tantale au milieu des feſtins,
Qui meurt à tous momens, pour trop aimer la vie.
Sçachez, ambitieux, qu’ayant la même envie
Vous aurez les mêmes deſtins.

34. De vrees des doods belet veel.

Die, op een koninklyk banket,
Het alles ziet in weelde woelen,
Kan onder ’t zwaert, ter moort gewet,
Gezeeten, geen vermaek gevoelen:
Geen zachte ſlaep verlokt zyn geeſt,
Al huwt zich maetgezang aen ſnaren;
Maer die het ſterflot wenſcht noch vreeſt,
Kan allerbeſt zyn ruſt bewaren.

FRUGALITATIS EXEMPLAR.

(Lib. 2. Odc 16.)
Vivitur parvo bene, cui paternum
Splendet in menſa tenui ſalinum:
Nec leveis ſomnos timor, aut Cupido
Sordidus aufert.
— modò ſit mihi menſa tripes, &(Lib. 1. Satyr. 3.)
Concha ſalis puri, & toga, quæ defendere frigus
Quamvis craſſa, queat.
— nulla aconita bibuntur(Iuven. Sat. 10.)
Fictilibus: tunc illa time, cùm pocula ſumes
Gemmata, & lato Setinum ardebit in auro.(Laert. l. 2. c. 5.) Rogatus Socrates, Quiſnam Diis eſſet ſimillimus? Is, inquiebat, qui pauciſſimis eget: cùm Di??? nullius indi- geant.(Am- mian. lib. 21.) Cyrus percontanti hoſpiti; quid in cænam ſibi ap- parari vellet? reſpondit, Præter panem nihil: nam ſpero me prope rivum cænaturum.

Maͤſſigkeit iſt das hoͤchſte Guth.

Wie wol iſt dem der ſich mit wenigem begnuͤget.
Er lebt getroſt. Kein’ Sorg/ kein Forcht ſich zu ihm fuͤget;
Kein kummer/ noch begierd verletzen ſeine Ruh.
So naht/ der him ̅ liſch ſchon alhier/ dem Himmel zu.

La Temperance eſt le ſouverain bien.

Temperance heroïque & ſainte,
Quiconque te loge en ſon cœur;
Peut ſe vanter qu’il eſt vainqueur,
De l’eſperance & de la crainte.

35. De licht vergenoegde is gelukkig.

Die met zyn kleen gewonnen goed
En minzame Ega leeft te vreeden,
Door ſpys en drank, ter nood, gevoed,
Wert van geen booze luſt beſtreeden.
Schoon Indie al zyn ſchat ontſluit,
Hy voelt geen prikkel van verlangen:
Want dryft hy zyn begeerten uit,
Hy heeft de grootſte ſchat ontfangen.

POTESTAS POTESTATI SUBJECTA.

(Lib. 3. Od. 1.)
Regum timendorum in proprios greges,
Reges in ipſum imperium eſt Jovis,
Clari Giganteo triumpho,
Cuncta ſupercilio moventis.(Senec. Thyeſte.)
Vos, quibus rector maris atque terræ
Jus dedit magnum necis, atque vitæ,
Ponite inflatos, tumidoſque vultus:
Quidquid à vobis minor extimeſcit,
Major hoc vobis dominus minatur.
Omne ſub regno graviore regnum eſt.(Ioſeph. 17 Ant. Act. 12.) Herodes Agrippa, cùm veſte Regia indutus pro tri- bunali ſederet, eumque Deum aſſentatores ſalutarent, & paulò poſt graviſſimis cruciatibus correptus, ſe ad necem trahi videret ad amicos converſus: En, ait, quem Deum immortalem ſalutaſtis; jam mortalis vitam relinquere jubeor, fatali neceſſitate veſtrum arguente mendacium.

Gott allein kennet keinen Obern.

Ein Vnderthan muß ſich nach deſſen Wille neigen
Der ihm iſt vorgeſetzt; er muß deß Koͤnigs Pracht/
Der Koͤnig wiederum Gott ſein’ Gehorſam zeigen/
Der alle Ding beherſcht allein durch ſeine Macht.

Dieu ſeul n’a point de Maître.

Mortels il eſt un Dieu; Vous en étes l’Image.
Aimez-le comme tels, & reverez ſes Loix.
La foy qui de vos cœurs exige cet hommage,
L’exige également des Bergers & des Rois.

36. Alle magt is hooger onder Worpen.

De Vorſt betoont zyn hooge magt,
Met volken door de wet te toomen,
En zierze van ’t gemeen volbragt;
Schoon hy die zelf niet na wil koomen.
Jupyn, nochtans, leeft boven hem,
Waer voor de grootſte Vorſten beeven,
Wanneer hy dondert met zyn ſtem,
Of heeft zyn blikſem opgeheeven.

QUIS DIVES? QUI NIL CUPIT.

(Lib. 2. Ode 2.)
Latiùs regnes avidum domando
Spiritum, quàm ſi Libyam remotis
Gadibus jungas, & uterque Pœnus
Serviat uni.
Redditum Cyri ſolio Phraaten,
Diſſidens plebi, numero beato- rum eximit Virtus, populumque falſis
Dedocet uti
Vocibus; regum & diadema tutum
Deferens uni, propriamque laurum:
Quiſquis ingentes oculo irretorto
Spectat acervos.

Der iſt reich/ der nichts begehrt.

Wer ſeine Luſt beherſcht/ nach Ehr’ und Geld nicht trachtet/
Nichts/ als den Ehren=krantz der eignen Tugend/ ach- tet/
Der herſchet mehr als wol/ iſt aller Thronen wehrt
Vnd alles Ehren=ruhms/ den er doch nie begehrt.

Celuy-la ſeul eſt riche qui mépriſe les Richeſſes.

Peuples de l’un & l’autre Monde,
Vous tentez vainement, un homme égal aux Dieux.
Le globe où vous marchez eſt un point à ſes yeux:
Et bien loin de regner ſur la terre ou ſur l’onde,
Il medite un Empire auſſi grand que les Cieux.

37. Die niet begeert is ryk.

De kroon en ſepter ſchynen waert
Gewenſcht, om heerſchappy te voeren;
Maer dit ’s een rechte Vorſten aert,
Die nimmer ſtaetzucht kan beroeren.
De kroon, die hem vooral behaegt,
Terwyl hy heer blyft van zyn tochten,
Is die de deugd op ’t voorhooft draegt
En van die ſchoone hand gevlochten.

SAPIENTIÆ LIBERTAS.

(Lib. 2. Satyr. 7)
Quiſnam igitur liber? ſapiens, ſibique imperioſus:
Quem neque pauperies, neque mors, neque vincu- la terrent:
Reſponſare cupidinibus, contemnere honores,
Fortis, & in ſeipſo totus teres, atque rotundus,
Externi ne quid valeat per læve morari:
In quem manca ruit ſemper fortuna.(Owen. l. 3. ep.)
Fata regunt fatuos, ſapiens dominabitur aſtris,
Non fatum ſed fato ſe regit ipſe ſuo.

Der Weiſe iſt allzeit frey.

Wer ſich ſelbſt in allen faͤllen
Weislich zu beherſchen weiß/
Den kan nichts nicht uͤberſchnellen/
Der erlangt der Freyheit Preis.
Armuth/ Elend/ Tod/ Gefaͤngnuͤß/
Ehre/ Wolluſt/ noch Verhengnuͤß/
Zwingen keinen ſolchen Muth/
Der ihm ſelbſten Zwang anthut.

Le Sage ſeul eſt libre.

Ce n’eſt ni la faveur des Rois,
Ni les ſuffrages populaires,
Qui peuvent ſoûmettre à nos loix,
Nos fiers & mortels adverſaires.
La Vertu ſeule a ce pouvoir:
Elle fait qu’un eſclave eſt libre dans ſes chaînes,
Qu’un juſte malheureux, rit au milieu des geſnes;
Et que même la mort ne le peut émouvoir.

38. De wysheit heeft vryheit.

De wyze, die zich zelf regeert,
Gebied alleen als vrygebooren,
Dewyl, van geen belang verheert,
Hem ſtaet noch rykdom kan bekooren.
De onzeekre ſchatten van ’t geval
Staen onder zyn gezag geboogen.
De wysheit ſtelt hem boven al;
Zy ſterkt zyn vryheit en vermoogen.

NIMIUS PAUPERTATIS METUS LIBERTATI NOXIUS.

(Lib. 1. Epiſt. 10)
Sic, qui pauperiem veritus, potiore metallis
Libertate caret, dominum vehet improbus, atque
Serviet æternùm, quia parvo neſciet uti.Vides hunc miſerum, propter nimium paupertatis metum, libertatis pileum abdicantem! Atque idem iſte, cernis, ut dorſo Aſini inſtar Herum auro onuſtum vehat? Quinimo ad piſtrinum flagellis ſe cogi patiatur.(Menand)
Paupertatem ferre non omnis, ſed viri ſapientis.
Libertas pauperis hæc eſt,(Iuven. Satyr. 3.)
Pulſatus rogat, & pugnis conciſus adorat,
Ut liceat paucis cum dentibus inde reverti.

Armuth verkaufft ihre Freyheit ums Brodt.

Vergnuͤgt und frey in Armuht ſeyn/
Vnd halten ſein Gewiſſen rein/
Iſt beſſer/ als ſich knechtiſch biegen/
Vnd bey dem Reichthum unten ligen.

La Pauvreté ne nuit pas toûjours à la Vertu.

Riche infame, il eſt vray: Les Etoiles ingrates
T’ont fait Tyran du pauvre, & l’ont mis ſous ta loy.
Mais s’il eſt magnanime, il eſt plus grand que toy;
Et tel que fut Ceſar au milieu des Pirates,
Bien qu’il ſoit ton eſclave, il te commande en Roy.

39. Vrees voor armoede maekt ſlaven.

Wie aen zyn vryheit afscheit geeft,
Uit vrees voor armoede, en haer plagen,
Krygt licht een heer, die, onbeleeft,
Hem zwaerder laſten geeft te dragen.
Die, dus genoodzaekt, om wat geld,
Hem aen een dwingland moet beſteeden,
Vind zich eelendiger geſtelt
Als die met weinig leeft in vreeden.

SORS SUA QUEMQUE BEAT.

(Lib. 4. Od. 9.)
Non poſſidentem multa vocaveris
Rectè beatum, rectiùs occupat
Nomen beati, qui Deorum
Muneribus ſapienter uti,
Duramque callet pauper iem pati,
Pejuſque letho flagitium timet:
Non ille pro caris amicis
Aut patria timidus perire.Baucis & Philemon, ut inter mortales beatiſſimi, quòd ſorte ſuâ eſſent contenti, à Jove & Mercurio inviſuntur.

Wer vergnuͤgt iſt/ der iſt gluͤkſelig.

Wer ſein beſcheidnes Theil mit Weißheit braucht und nuͤtzet/
In Armuht niemals murꝛt/ im Rath der Welt nicht ſitzet;
Der wird geruhig alt; Gott kehret bey ihm ein/
Vnd will ſein Gaſt/ ſein Wirt/ ja ſelbſt ſein Vatter ſeyn.

Qui aime ſa condition eſt heureux.

Le mépris des grandeurs, de la pompe, & du bruit,
Et le repos obſcur d’une innocente vie;
Ont ce couple ſacré juſqu’au Trône conduit.
La gloire est comme l’ombre. Elle ſuit qui la fuit;
Et fuit ceux dont elle eſt ſuivie.

40. ’t Genoegen is ’t al.

Philémon en zyn waerde vrouw,
Die het bezoek der Goon ontfingen,
Elkandren tot het graf getrouw,
Verplichten hun nakoomelingen
Om, met een vergenoegt gemoet,
De ſchatten wyslyk te waerdeeren,
En teevens, voor hare overvloet,
Geen andre rykdom te begeeren.

AGRICULTURÆ BEATITUDO.

(Lib. Ep od. Od. 2.)
Beatus ille, qui procul negotiis,
Ut priſca gens mortalium,
Paterna rura bobus exercet ſuis,
Solutus omni fœnore:
Nec excitatur claſſico miles truci,
Nec horret iratum mare,
Forumque vitat, & ſuperba civium
Potentiorum limina.(Cic. 1. Offic.) Omnium rerum ex quibus aliquid requiritur, nihil eſt agricultura melius, nihil uberius, nihil libero ho- mine dignius.

Bauren leben gluͤkſeliger als Fuͤrſten.

Wie ſelig iſt/ der Sorgen-frey
Sein’s Vatters Guth mit Ochſen pfluͤget;
Den Weinſtock um die Vlmen bieget/
Nicht weißt/ was ſchnoͤder Wucher ſey;
Der ferne lebt vom Hof=gepraͤnge/
Nicht kennt der Buͤrger ſtoltze Gaͤnge;
Den nie kein Sturm zur See erſchreckt/
Vnd keine rauhe Trummel weckt.

La vie des Champs eſt la vie des Heros.

Vante qui voudra les Citez,
Où les mortels comme enchantez,
Tiennent pour des grandeurs leurs contraintes ſerviles.
Pour moy j’aime les champs. Car j’y voy des beautez
Que l’on ne voit point dans les Villes.

41. Het landleeven is gelukkig.

Al ziet men ’t Hof vol weelde en pracht,
De Stad van duizenden kryoelen,
Haer ſlaverny wert uitgelacht,
By die het landvermaek gevoelen.
Daer hoeft de bouheer, tot een ſtraf,
Geen hofgedingen na te jagen:
Men plukt ’er verſche vruchten af
Van eigen akkers, ryk in ’t dragen.

AVARITIÆ MALUM.

(Lib. 3. Od. 16.)
Creſcentem ſequitur cura pecuniam,
Majorumque fames.(Cicero 1. Parad.) Tu dies nocteſque cruciaris, cui non ſat eſt, quod eſt: & ipſum quod habes, ne diuturnum ſit futurum, times: neque enim umquam expletur, aut ſatiatur cu- piditatis ſitis; neque ſolùm, ea quæ habes libidine au- gendi cruciaris, ſed amittendi metu.(Iuvenal Sat. 14.)
Interea pleno cùm turget ſacculus ore,
Creſcit amor nummi, quantùm ipſa pecunia creſcit:
Et minùs hanc optat qui non habet: ergo paratur
Altera villa tibi, cùm rus non ſufficit unum,
Et proferre libet fines.

Der Geitz iſt die Wurtzel alles uͤbels.

Die Sorge waͤchſt dem Geld-wachs zu/
Vnd hat den Argwohn ſteths zur ſeiten.
Wer wenig hat/ der lebt in Ruh/
Wo er nicht ſuch’t mehr zu beſtreiten.
Der Geitz- hals aber laufft und rennt/
Den der Begierde durſt ſo brennt/
Daß er ſich Tag und Nacht muß kraͤnken/
Vnd nie an keinen Schlaf kan denken.

L’Avarice eſt un grand mal.

Cet Avare aux levres déteintes:
Met ſon bonheur en ſon argent;
Cependant le chagrin luy donne mille atteintes,
Et comme un fier Vautour ſes entrailles rongeant,
Il meurt cent fois le jour, de ſoupçons & de craintes.

42. Het geld vermindert geen zorgen.

De gryze vrek, nu hoog bejaert,
Hoe meerder gelt hy’heeft te tellen:
Wat hy byeen ſchraept of vergaert,
Hoe meer hem booze zorgen quellen.
Zoo ſnood een ziekte treft hem niet,
Die, van begeerten noit beſtreeden,
Zich, in zyn vergenoeging ziet,
Met luttel onderwind te vreeden.

MENTIS INQUIETUDO.

(Lib. 2. Od. 26.)
Non enim gazæ, neque conſularis
Summovet lictor miſeros tumultus
Mentis, & curas laqueata circum
Tecta volanteis.(Lib. 1. Epiſt. 2.)
Non domus & fundus, non æris acervus & auri,
Ægroto domino deduxit corpore febres,
Non animo curas: valeat poſſeſſor oportet,
Si comportatis rebus bene cogitat uti.(Ovid. 3. Metam.)
Attenuant vigiles corpus miſerabile curæ,
Exuritque cutem macies.(Seneca.)
— novit paucos
Secura quies.

Vnruhe deß Gemuͤths.

Kein Macht/ noch Pracht/ noch Wacht/ noch Reich- thum voller Ehren/
Kan alle Sorg und Forcht auß unſern Hertzen kehren;
Doch triffet ſie mehr den/ der auff dem Throne ſitzt/
Als den der an dem Pflug in ſtether Arbeit ſchwitzt.

La crainte eſt la compagne de la Puiſſance.

Ces Gardes aux caſaques peintes,
Dont les Rois ſont environnez;
Ne les défendent point des craintes,
A quoy Dieu les a condamnez.
C’eſt en vain qu’ils oſent ſe plaindre,
D’un Arreſt ſi juſte & ſi doux.
Celuy qui ſe fait craindre à tous
Doit être reduit à tout craindre.

43. De groote ſtaet is van geen zorgen vry.

Een Koning, met de kroon op ’t hooft,
Omringt met duizent hovelingen,
Zit van veel zorgen afgeſlooft,
Die door de muuren heenedringen.
Wat voordeel geeft nu ſtaet en pracht?
Zy kan ’t geweeten niet geneezen
Van knaging, daer het aen verzmacht.
Hy leeft; maer leeft om ſteets te vreezen.

CURÆ INEVITABILES.

(Lib. 2. Od. 16.)
Scandit æratas vitioſa naveis
Cura: nec turmas equitum relinquit,
Ocyor cervis, & agente nimbos
Ocyor Euro.
— timor & minæ(Lib. 3. Od. 1.)
Scandunt eôdem quò Dominus: neque
Decedit ærata triremi, &
Poſt equitem ſedet atra cura.(Virg. 6. Æneid.)
Quiſq; ſuos patimur manes; ſua quemq; remorde??? Cura.(Statius 3. Theb.)
— invigilant animo, ſceleriſque parati
Supplicium exercent curæ.(Ov. l. 3. Metam.)
Attenuant vigiles corpus miſerabile curæ.

Niemand ohne Sorge.

Die Sorgen folgen ſteths/ kein Schiffart kan ſie wen= den;
Reißt man ſchon fern hinweg/ noch wollen ſie nicht enden.
Si eylen uͤber Land und Waſſer nach uns hin;
Kein Menſch lebt dem ſie nicht offt kraͤnken ſeinen Sinn.

Par-tout le ſouci nous accompagne.

Jette-toy dans la Cour. Entre dans les affaires.
Monte ſur l’Ocean. Cours les deux Hemiſpheres.
Demeure en l’autre Monde. Habite celuy-cy.
Suy les arts de la Paix, ou l’horreur de la Guerre;
Tant que tu vivras ſur la Terre,
Tu ne peux vivre qu’en ſouci.

44. Zorg is niet te ontloopen.

Vaer, vry van ſtorm, voor wind en ty;
Of ga te Paerde vluchtig rekken,
De zorgen zyn ’er altyd by.
Geen plaets of tyd kan die bedekken,
De voetknecht drave op ’t effen pad;
De zorgen, ſneller dan de winden,
Vervolgen hem van ſtad tot ſtad.
Zy weeten haren ſlaef te vinden.

GRANDE MALUM INVIDIA.

(Lib. 1. Epiſt. 2.)
Invidus alterius macreſcit rebus opimis:
Invidiâ Siculi non invenêre tyranni
Tormentum majus.(Val. Ma. l. 9. c. 2. Ovid. in Ibim.) Perillus Athenienſis, faber ingenioſus, ad Phalaridem Agrigentinorum in Sicilia tyrannum veniens, in ejus gratiam taurum ex ære artificioſiſſimum ædificavit, ut rei incluſi ſubjectoque igne torti, non hominis vocem, ſed mugitum emittere viderentur. Pro quo invento, cùm munus à tyranno artifex poſtulaſſet, in hunc ip- ſum taurum primus, ejus juſſu, Perillus conjicitur, & ſuppoſito igne exuritur.(Seneca Epiſt. 17) Invidiam effugies, ſi te non ingreſſeris oculis: ſi bona tua non jactaveris: ſi ſciveris in ſinum gaudere.(Sil. l. 17.)
— O dirum exitium! ô nihil umquam
Creſcere, nec patiens magnas exurgere laudes Invidia.

Mißgunſt iſt eine groſſe Qual.

Wer liebt/ kennt keinen Neid. Neid macht/ daß Liebe fliehet.
Wer ſeines Freundes Gluͤk mit Neides=augen ſiehet/
Der fuͤhlet groß’re Pein/ Als den die Gluth alhier/
Verzehrt und bruͤllen macht im ſelbſterfundnen Stier.

L’Envie eſt la mort de l’Amour.

L’art d’aimer eſt un art le plus beau de la vie,
Qui le pratique bien peut ſe rendre immortel.
Mais pour devenir tel,
Il faut avoir vaincu le monſtre de l’envie.

45. Nydigheit is een groot quaet.

De nydige eet zyn eigen hert.
Hy knaegt zyn ſpieren met zyn tanden,
En lyd, door afgunſt, grooter ſmert,
Als in een koopre Stier te branden.
Wanneer de voorſpoet haer geluk,
Een ander gunſtig laet ontfangen,
Ligt die vervloekte, in angſt en druk,
Te kaeuwen groene gal en ſlangen.

CULMEN HONORIS LUBRICUM.

(Lib 2. Od. 10.)
Auream quiſquis mediocritatem
Diligit, tutus caret obſoleti
Sordibus tecti, caret invidenda
Sobrius aula.
Sæpiùs ventis agitatur ingens
Pinus, & celſæ graviore caſu
Decidunt turres, feriuntque ſummos
Fulmina monteis.(Seneca Aga- mem.)
Felix, mediæ quiſquis turbæ,
Sorte quietus,
Aurâ ſtringit littora tuta;
Timiduſque mari credere cymbam,
Remo terras propiore legit.(Lib. 2. epiſt. 2.)
Pauperies immunda domus procul abſit. Ego, utrum
Nave ferar magna, an parva, ferar unus & idem.
Non agimur tumidis velis Aquilone ſecundo:
Non tamen adverſis ætatem ducimus Auſtris.

Wer einſam lebt/ lebt wohl.

Wer maße liebt/ den trift in alt-verfaulten Huͤtten
Kein unverſehner Fall/ noch auch der Schloͤſſer Neid.
Die hoͤhen hat der Wind und Donner ſteths beſtritten.
Was mittelmaͤſſig iſt/ dem tuhn ſie ſelten leid.

La vie cachée eſt la meilleure.

Ceſſe de te ronger des ſoins ambitieux;
Foule aux pieds les grandeurs qu’en vain tu te propoſes:
Vi pauvre, mais content. Ceux-là ſont preſque Dieux
Qui n’ont beſoin d’aucunes choſes.

46. Maet houd ſtaet.

’t Onruſtig hof, verzien van ſtaet,
De hut, niet veilig voor den reegen,
Behooren tot geen middelmaet.
De welſtand ſtreeft hunbeide teegen.
De blikſem treft een hoog kaſteel;
Verachting ſchuilt by lage daken.
Niet in te weinig, of te veel;
Maer in de maet is ruſt te ſmaken.

MULTIPLEX AVARITIÆ PRÆTEXTUS.

(Lib. 1. Satyr. 1.)
Ille gravem duro terram qui vertit aratro,
Perfidus hic caupo, miles, nautæque per omne
Audaces mare qui currunt: hâc mente laborem
Seſe ferre, ſenes ut in otia tuta recedant,
Aiunt, cùm ſibi ſint congeſta cibaria: ſicut
Parvula, nam exemplo est, magni formica laboris
Ore trahit quodcumque potest, atque addit acervo,
Quem ſtruit, haud ignara, ac non incauta futuri.
Quæ, ſimul inverſum contriſtat Aquarius annum,
Non uſquam prorepit, & illis utitur antè
Quæſitis patiens.(Hieron. in ſerm.) Cùm cætera vitia ſeneſcente homine ſeneſcant, ſola avaritia juveneſcit.

Alle Fehler haben ihren Dek=mantel.

Gleich wie die Ameiß’ aͤmſig iſt/
Vnd ſucht vor Winters ihre Speiſe:
So ſcheint auch jederman geruͤſt
Sich reich zu ſamlen/ eh’ er greiſe.
Wirt/ Krieger/ Schiffer/ Ackersman/
Ja jeder/ ſamlet was er kan/
Durch Muͤh und Schweiß/ nach ſeiner Sage/
Zum Vorrath/ auf die alten Tage.

Tous nos defauts ont leurs pretextes.

Le Nocher pauvre & vieil veut fendre les guerets.
Le Laboureur les quitte, & ſe donne à Neptune.
La guerre eſt à la fin au Soldat importune.
Le ſot aime le change. Il court toûjours aprés;
Et changeant de métier, croit changer de fortune.

47. Gierigheit ontbreekt geen ſchyn.

De gierigheit, een ſchendig dier,
Derft haer gedaente niet ontdekken:
’t Zy Landman, Waerd of Soudenier,
Elk zal een gryns voor ’t aenzicht trekken.
’t Vergaren heeft by hun den ſchyn,
Als of het zag op de oude jaren;
Maer ’t is bedrog, ’t en kan niet zyn.
’t Is gierigheit en drift tot ſparen.

NIHIL AURI CUPIDUM REFRÆNAT.

(Lib. 1. Satyr. 1.)
— cùm te neque fervidus æstus
Demoveat lucro, neque hyems, ignis, mare, ferrum,
Nil obſtet tibi, dum ne ſit te ditior alter:
Sic feſtinanti ſemper locupletior obſtat.
Ut, cum carceribus miſſos rapit ungula currus,
Inſtat equis auriga ſuos vincentibus, illum
Præteritum temnens extremos inter euntem.
Inde fit, ut rarò, qui ſe vixiſſe beatum
Dicat, & exacto contentus tempore vitæ
Cedat, ut conviva ſatur, reperire queamus.

Der Geitzige ſcheuet keine Gefahr.

Deß Kaufmans Geitz halt’t keine Haft/
Kein Feuer/ Schwerdt/ noch Moͤrders Tuͤcke/
Kein Schifbruch/ keiner Winde Kraft/
Kein Regen/ Hitz’ noch Froſt zuruͤcke.
So ſieht man wie den albern Mann
Des Geitzes Thorheit narren kan/
Weil er durch ihn denckt gleich zu werden
Den reichſten Koͤnigen auf Erden.

L’Avare craint tout & ne craint rien.

Ce vieux avare à tous momens,
Souffre mille divers tourmens.
Il craint les Elemens, les demons, & les hommes.
Il croit mal-aſſeuré, ce qu’il a dans les mains.
Et cepandant miſerables humains!
Voilà ce qui nous plaît; voilà ce que nous ſom- mes.

48. Geldzucht ontziet geen perykel.

De Geldzucht zend, op herfſtſaizoen,
Wat voor gevaer de kielen loopen,
Een Bark in zee, om winſt te doen,
En daer mee geld op geld te hoopen.
’t Zy roovers plonderen by nacht,
Of moorders op de weegen paſſen,
Geen nood, zoo ’t daer toe wert gebragt,
Dat zynen rykdom blyve aen ’t waſſen.

PECUNIA A BONO ET HONESTO ABSTRAHIT.

(Lib. 1. epiſt. 16.)
Perdidit arma, locum virtutis deſeruit, qui
Semper in augenda feſtinat & obruitur re.(Lib. 2. Satyr. 3.)
Nimirum inſanus paucis videatur, eo quòd
Maxima pars hominum morbo jactatur eodem.(Lib. 1. Satyr 4)
— quemvis media erue turba,
Aut ob avaritiam, aut miſerâ ambitione laborat.(Seneca epiſt. 13.) Vidiſti aliquando canem miſſa à domino fruſta panis aperto ore captantem? quidquid accipit, protinus inte- grum devorat, & ſemper ad ſpem futuri inhiat. Idem evenit nobis quidquid expectantibus fortuna projecit, ſine ulla voluptate demittimus, ſtatim ad rapinam al- terius erecti, & attenti, in Epicureum illud chaos inci- dimus, inane ſine termino eſt.

Geld=geitz iſt der Ehrbarheit Feind.

Gleichwie ein Hund/ der nie vergnuͤgt/
Sein Spiel verlaßt/ und nach dem Biſſen
Mit aufgeſperꝛtem Rachen fliegt;
So iſt auch der/ der als entriſſen/
Vor Ehre/ Zucht und Tugend weicht/
Wann er des Reichthums Aaß nur reucht/
Das ihn zur Schand und Vnehr beitzet/
Vnd ſtracks zu allen Laſtern reitzet.

Le deſir des biens eſt contraire aux choſes honnêtes.

Homme avare & brutal, pourquoy murmures-tu
Contre la ſupreme ſageſſe?
Il n’en faut point douter. L’amour de la richeſſe,
Eſt la haine de la vertu.

49. Rykdom doet doolen.

De Kerk der deugd ſtaet hoog geboud:
Gewis haer ſpoor valt zwaer om weeten,
Voor die zich opdraegt aen het goud,
Daer ſterkte en wysheit leid verſmeeten.
Noch pryzen dwazen dit beſtaen;
Omdat de wyſte van hun allen,
Die ſcherp na reeden willen gaen,
Vermomt in deeze zotheit vallen.

CUM FRUCTU PEREGRINANDUM.

(Lib. 2. Od. 16.)
Quid brevi fortes jaculamur ævo
Multa? quid terras alio calentes
Sole mutamus? patriæ quis exſul
Se quoque fugit?(Lib. 1. epist. 1.)
Tu, quamcumque Deus tibi fortunaverit horam,
Grata ſume manu, nec dulcia differ in annum:
Ut, quocumque loco fueris, vixiſſe libenter
Te dicas. Nam ſi ratio, & prudentia curas,
Non locus effuſi latè maris arbiter, aufert:
Cælum, non animum mutant qui trans mare currunt.(Caßio- dorus l. 1 epiſt. 39.) Interdum expedit patriam negligere, ut ſapientiam quis poſſit acquirere.

Suche die Ruhe in dir ſelbſten.

Laß andre gehn und ſuchen Land/
Da/ wo der Welt-kreis hat ein Ende;
Vnd mache dir dich erſt bekant/
Geh’ in dich ſelbſt/ ja ſchließ behende
Dein fremdes Hertz dir fremden auf/
Vnd gruͤnde deinen Lebens=lauf/
Auf Tugend/ biß du kom ̅ ſt zum Stande
In deinem rechten Vatterlande.

Qui vit bien voyage heureuſement.

Que nous voyageons vainement.
Nôtre eſprit inquiet nous fait toûjours la guerre
Auſſi pour vivre heureuſement
Il ne faut point changer de terre
Il faut changer de ſentiment.

50. Reiſt, maer met voordeel.

De menſch verander van klimaet,
Hy hael de lucht aen Ganges ſtroomen;
Zoo hy zichzelven niet ontgaet,
Hy is geen voetſtap ver gekoomen.
Wat helpt het of hy jaegt en tracht:
’t Zy het van buiten ſchorte of binnen,
Hy moet, met al zyn reedens magt,
’t Verandren aen hem zelf beginnen.

ANXIA DIVITIARUM CURA.

(Lib. 3. Ode 1.)
Deſiderantem quod ſatis eſt, neque
Tumultuoſum ſollicitat mare:
Nec ſævus Arcturi cadentis
Impetus, aut Orientis Hœdi:
Non verberatæ grandine vineæ,
Funduſque mendax: arbore nunc aquas
Culpante, nunc torrentia agros
Sidera, nunc hiemes iniquas.(Senecæ Epiſt. 18.) Nemo alius eſt Deo dignior, quàm qui opes contem- ſit: quarum poſſeſſionem tibi non interdico, ſed effi- cere volo, ut illas intrepidè poſſideas, Ingentis animi eſt, qui divitias circumfuſas ſibi, multùm diuque mira- tus, quòd ad ſe venerint, ridet, ſuaſque audit magis eſſe quàm ſentit.

Wer viel Guͤther hatt/ hatt auch viel Sorgen.

Wer wenig wuͤnſcht/ der nah’t zu Gott/
Weil er nicht fuͤrcht’t/ noch ſorgt/ noch ſchricket.
Wer viel wuͤnſcht/ wird der Weiſen Spott/
Lebt ohne Ruh/ in Angſt beſtricket.
Das macht/ weil jener Tugend uͤbt/
Vnd dieſer nichts als Reichthum liebt/
Der ihn zu allen Suͤnden treibet/
Wol dem der bey der Tugend bleibet!

L’amour des biens eſt un ſupplice qui ne finit point.

Conſulte, Ambitieux, ce que tu vois ici;
Et ton cœur aura fait un excellent étude.
Le pauvre vertueux vit ſans inquietude;
Et le riche méchant n’est jamais ſans ſouci.

51. Rykdom baert zorg.

De rykdom brengt haer zorgen mee:
’t Gewas leid op het veld verſlagen,
De kielen ſneuvelen op zee,
Of’t geld wert heimelyk ontdragen;
Maer die ’t verganklyk niet begeert,
Schoon Leeuw of hondsgeſtarnte blaken,
Of ſtrenge en koude lucht regeert,
Noch een noch ander kan hem raken.

QUO PLUS SUNT POTÆ, PLUS SITIUNTUR AQUÆ.

(Lib. 2. Od. 2.)
Creſcit indulgens ſibi dirus hydrops,
Nec ſitim pellit, niſi cauſſa morbi
Fugerit venis, & aquoſus albo
Corpore languor.Diogenes avaros hydropicis comparabat: illos enim ajebat argento plenos, hos aqua refertos, ampliùs de- ſiderare; utroſque autem in ſui perniciem.(Lib. 3. Od. 24.)
— ſcilicet improbæ
Creſcunt divitiæ, tamen
Curtæ neſcio quid ſemper abeſt rei.(Lib. 1. epiſt. 2.)
Semper avarus eget, certum voto pete finem.

Der Geitzige iſt nicht zu erſaͤttigen.

Das Geld macht Saͤck’ und Kaſten voll/
Doch nie ein Hertz/ das Geld=geitz naget.
Dem Geitzhals gleicht kein Menſch ſo wol/
Als den die Waſſer=ſucht hier plaget:
Des einen Leib iſt ſilbers voll/
Des andern ſteths vom Waſſer holl:
Doch duͤrſten beyde mehr zu kriegen/
Vnd laſſen niemals ſich genuͤgen.

L’Avarice eſt inſatiable.

Retranche le deſir qui t’agite & te trouble;
Borne ta convoit iſe où finit ton pouvoir.
Plus l’Hydropique boit, plus la ſoif luy redouble.
Plus l’Avare a de biens, plus il en veut avoir.

52. Goed ſtopt geen gierigheit.

Hy, die, met waterzucht belaen,
Door drinken meent zyn dorſt te leſſen,
Kan met geen drinken haer verſlaen,
Al krygt hy volgeſchonken fleſſen.
Die rykdom heeft byeen gehoopt;
Maer zyn begeerten niet verdreeven,
Of ſchoon zyn koffer overloopt,
Hy zal na meer en meerder ſtreeven.

QUOD SATIS EST CUI CONTINGIT NIHIL AMPLIUS OPTAT.

(Lib. 1. Satyr. 1.)
Dum ex parvo nobis tantumdem haurire relinquas,
Cur tua plus laudes cumeris granaria nostris?
Ut, tibi ſi ſit opus liquidi non amplius urna,
Vel cyatho: & dicas, magno de flumine mallem,
Quàm ex hoc fonticulo tantumdem ſumere. Eo fit,
Plenior ut ſi quos delectet copia juſto,
Cum ripa ſimul avulſos ferat Aufidus acer.
At qui tantulo eget, quanto eſt opus, is neque limo
Turbatam haurit aquam, neque vitam amittit in undis.
At bona pars hominum decepta cupidine falsò.
Nilſat is eſt, inquit: quia tanti, quantum habeas, ſis,
Quid facias illi? jubeas miſerum eſſe libenter.

Wer ſich mit wenigem genuͤget/ iſt bald verſorgt.

Weisheit vergnuͤgt ſich bald. Der Thor ſucht Huͤll’ und Fuͤlle; ???[dein Wille/
Doch find’t ſein’ Vndergang. Wann ſich nicht bricht
Gebricht dir mehr/ als viel. Wer trinckt auß voller Fluth/
Ertrinckt oft gar; welch’s man am Bruͤnnlein nim- mer thut.

Qui a le neceſſaire n’a rien à ſouhaiter.

Dans l’heureuſe cabane où la paille me couvre
Je goûte des plaiſirs qui ſont bannis du Louvre,
Et prefere mon ſort, au ſort même des Rois.
Ne deſirant que peu, j’ay ce que je deſire.
Et trouve que j’ay fait un choix,
Plus grand & plus beau que l’Empire,
Pour qui mille Tyrans ont détruit mille loix.

53. ’t Genoegen is ’t al.

Natuur, met kleen beſlag gepaſt,
Laet aen begeerte onruſtig ploegen
En ſlooven, voor natuur een laſt,
Die haer geruſt vint in ’t genoegen.
Wat hoeft hy uit een diepe gracht
Te drinken, met gevaet van ’t leeven,
Wanneer hy ziet de zelve kracht
Aen eene waterwel gegeeven?

AVARUS NISI CUM MORITUR, NIHIL RECTE FACIT.

(Lib. 2. Satyr. 3.)
Pauper Opimius argenti poſiti intus & auri,
Qui Vejentanum feſtis potare diebus
Campana ſolitus trulla, vappamque profeſtis:
Quondam lethargo grandi eſt oppreſſus: ut heres
Jam circum loculos, & claveis lætus ovanſque
Curreret. Hunc Medicus multùm celer atq; fidelis
Excitat hoc pacto. Menſam poni jubet, atque
Effundi ſaccos nummorum: accedere plureis
Ad numer andum. Hominem ſic erigit, adit & illud:
Ni tua cuſtodis, avidus jam hæc auferet heres.
Men’vivo? ut vivas igitur, vigila: hoc age. Quidvis?
Deficient inopem venæ te, ni cibus, atque
Ingens accedat ſtomacho fultura ruenti.
Tu ceſſas? agedum ſume hoc ptiſanarium orizæ.
Quanti emtæ? parvo. Quanti ergo? octo aſſibus. Eheu,
Quid refert, morbo, an furtis; pereamne rapinis?

Ein Geitzhals thut nichts guths/ als wann er ſtirbt.

Opim’ durch Geld-klang ſchießt auf auß des Todtes= ſchlummer/ ???[ten Kum ̅ er.
Ein Staͤrck=ſafft kleines Werths macht ihm den letz=
Der Geitzhals liebet zwar ſein Leben (glaub’ ich) ſehr
Doch ſeinen Reichthum/ ja offt einen Heller/ mehr.

L’Avare meurt comme il a vécu.

Te voilà, pauvre Avare, à la fin de ta vie!
Implore à ton ſecours, l’or qui fut ton envie.
Voy s’il te peut tenir tout ce qu’il t’a promis.
Mais au fort de ton mal, le traître t’abandonne;
Et pour ton deſeſpoir; le voila qui ſe donne,
Aux plus grands de tes ennemis.

54. Een gierigaert doet maer goed na zyn dood.

Opym, op de oevers van het graf,
Die een geneeſdrank dorſt ontzeggen:
[Want geenen ſtuiver mocht ’er af,
Voor zyn gezontheit uit te leggen,]
Betoont ons dat van gierige aert
Geen penning voordeel valt te halen,
Voor dat hy ſterft en heenevaert.
Dan moet hy het gelag betalen.

AMICITIAM FOVET MUNIFICENTIA.

(Lib. 1. Satyr. 1.)
— ſi cognatos, nullo natura labore
Quos tibi dat, retinere velis, ſervareque amicos;
Infelix operam perdas: ut ſi quis aſellum
In campum doceat parentem currere frænis.(Lib. 2. Satyr 2.)
— cur improbe caræ
Non aliquid patriæ tanto emetiris acervo?
Uni nimirum rectè tibi ſemper erunt res?(Ovid. 2. de Pont.)
Turpe quidem dictu: ſed ſi modò vera fatemur,
Vulgus amicitias utilitate probat.(Silius Ital.)
— ſtat nulla diu mortalibus uſquam
Fortunâ titubante fides.

Wahre Freundſchaft ſiehet auf keinen Nutzen.

Wer Freundſchaft ohn’ entgelt von Freunden ſucht zu haben/
Der lehrt den Eſel ſelbſt eh’ nach der reitkunſt traben.
Was Schande! Liebe/ Treu und Dienſte ſtehen feil;
Ja Ehre ſelbſt wird dir nur uͤm Genuß zutheil.

La vraye amitié eſt deſintereſſée.

Le profit eſt l’objet de l’amitié vulgaire.
Mais un cœur grand & noble, aime ſans inte- reſt;
Et je croy que l’Amour, étant Dieu comme il eſt,
N’eſt uſurier, ni mercenaire.

55. De milddadige maekt vrienden.

Die geld bezit, in overvloet,
En tot zyn vrienden denkt te maken
Die noit ontfingen eenig goed,
Zal nimmer tot zyn oogwit raken.
Verplichting prikkelt allermeeſt;
Zyn moeite is, zonder haer, verlooren:
’t Schynt of me een Ezel, ’t plompſte beeſt,
Regeeren wil, op toom en ſpooren.

LIBERALI HOMINI VOLUNT OMNES QUAM OPTIME.

(Lib. 1. Satyr. 1.)
At ſi condoluit tentatum frigore corpus,
Aut alius caſus lecto te affixit: habes qui
Aſſideat, fomenta paret, Medicum roget, ut te
Suſcitet, ac reddat natis, cariſque propinquis.
Non uxor ſalvum te vult, non filius: omnes
Vicini oderunt, noti, pueri atque puellæ.
Miraris, cùm tu argento poſt omnia ponas,
Si nemo præſtet, quem non merearis, amorem.(Cicero 1. de fin.) Liberalitate qui utuntur, benevolentiam ſibi conci- liant, & ad quietè vivendum caritatem.

Einen freygebigen Mann hatt jederman lieb.

Ein milder/ wann er toͤdlich kranck/
Sieht dan erſt recht der Tugend Fruͤchte/
Ein jeder klagt/ und ſagt ihm Danck/
Ja ruͤhmt ſein edeles Geruͤchte.
Hier girren lauter Taͤubelein/
Kein Geyers=ruf kommt hierherein;
Man ſucht ihm wieder Kraft zu geben;
Ein jeder wuͤnſcht ihm langes Leben.

L’Homme bien-faiſant eſt aimé de tout le monde.

Heureux ces Hommes innocens,
Qui Vainqueurs abſolus des ſens;
Quittent avec plaiſir cette obſcure demeure.
Qui partage leurs biens avecque jugement;
Et qui ſont aſſurez qu’entrant au monument,
Leur digne Succeſſeur les regrette & les pleure.

56. Yder helpt den milden.

Komt een milddadig menſch in nood,
Terwyl hy heeft veel deugds bedreeven,
Toond elk zich treurig om zyn dood.
Men wenſcht hem een gelukkig leeven.
Maer lyd een vuile vrek verdriet;
Geen menſch vertrooſt hem met zyn zeegen,
Daer elk afkeerig van hem vliet.
De gierigaert heeft yder teegen.

VARIUM PECUNIÆ DOMINIUM.

(Lib. 1. epiſt. 10.)
Imperat, aut ſervit collecta pecunia cuique:
Tortum digna ſequi potiùs, quàm ducere funem.(Lib. 1. epiſt. 16.)
Qui melior ſervo, qui liberior ſit avarus,
In triviis fixum cum ſe dimittit ob aſſem;
Non video. Nam qui cupiet, metuet quoque porrò.
Qui metuens vivit, liber mihi non erit umquam.Qui pecuniæ ſervit, & præſentibus compedibus conſtringitur, & futuris paratur.(Serm. 25 de Verb. Dom.) Optimum proindè magni Auguſtini conſilium eſt: patri- monii tui, quo es ligatus, compedes in hac vita reſol- ve, abjice à te divitiarum onera, abjice vincula vo- luntaria.

Reichthum iſt guth den Guthen.

Es dient/ und wird bedient das Geld/
Iſt Knecht und Herr/ gehorcht und heiſſet/
Nachdem es braucht und nuͤtzt die Welt/
Vnd ſich der Tugend je befleiſſet.
Der Weiſe herſcht/ der Thor faͤllt hin
Zu Fuß des Goldes Koͤnigin/
Die billicher im ſtrick ſollt’ ſpringen/
Als ihn um unſre Beine ſchlingen.

Les Richeſſes ſont bonnes aux bons.

La plûpart des Mortels ſont ſi peu genereux,
Qu’ils flatent lâchement des monſtres trop heureux
Que leurs biens mal acquis font l’objet de l’envie.
Moy qui n’ay point comme eux le courage abattu;
Je veux toute ma vie
Mépriſer la Fortune, & ſuivre la Vertu.

57. Het geld diend of word gediend.

Die zich ontſlaet van dienſtbaerheit
En rykdoms ſlaverny kan vlieden,
Heeft ’t zware juk haer opgeleit,
En mag die grootvorſtin gebieden.
Maer wie de koningin, het geld,
Tot hare boeien zelf komt nooden,
Houd zy verſtrikt in haer geweld.
Het geld gebied, of word gebooden.(Lib. 1. epiſt. 18.)

STULTITIAM PATIUNTUR OPES.

Plutus divitiarum Deus à Stultitia cucullo induitur. Divites enim omnia impunè agunt: at è contra
Pauper amet cautè, timeat maledicere pauper.(Ovid. lib. 2. de arte.)
Aurea nunc verè ſunt ſæcula: plurimus auro
Venit honos, auro conciliatur amor.
Ipſe licet venias Muſis comitatus Homere:
Si nihil attuleris, ibis Homere foras.At vide hîc infauſtum Midæ exemplum à Poëtis ſat decantatum.(Menand in Senar)
Omnes ita ſentire oportet:
Quòd omnibus maxima vis, & poteſtas
Ex divitiis accedat.

Kein Laſter allein.

Der Reich’ traͤgt oft den Narren feil/
Hegt tauſend Affen im Gehirne/
Vnd wird der Narrheit ſo zu Theil/
Daß er ſie traͤgt vor ſeiner Stirne.
Ob Midas ſchon nach Wunſch iſt reich/
So macht ihn doch dem Eſel gleich
Die Narren=kapp’ im Rath der Goͤtter.
Der reichen Thorheit find’t auch Spoͤtter.

Un aveuglement eſt ſuivi d’un autre.

Ne te vante jamais ni d’eſprit ni d’adreſſe,
Pour avoir plus volé que n’ont fait tes Ayeux.
Midas étoit tout d’or; & malgré ſa richeſſe,
Il paſſa pour un Aſne au jugement des Dieux.

58. Den ryken ſtaet alles wel.

Als Marſias ſlechts op zyn fluit,
Met barſch gezicht, begint te blazen,
Roemt yder kinkel dat geluit,
Gelyk vorſt Midas, hooft der dwazen.
Wat grillen ryken Plutus maekt,
Wat zotskap hem werd omgehangen,
Geen zoo vrymoedig die hem laekt.
Hy werd voor wys by elk ontfangen.

PECUNIÆ OBEDIUNT OMNIA.

— omnis enim res,(Lib. 2. Satyr. 3.)
Virtus, fama, decus, divina, humanaque pulchris
Divitiis parent: quas qui construxerit, ille
Clarus erit, fortis, justus, ſapiens, etiam & Rex,
Et quidquid volet. Hoc veluti virtute paratum
Speravit magnæ laudi fore.(Ari- ſtoph. in Plut.) Plutus divitiarum Deus, cæcus eſt & claudus, dum accedit; alatus verò, cùm recedit.
Proh, ut nihil ſanum reperias uſpiam,
Sed omnes pariter ſerviant, victi lucro.(Lib. 3. Od. 3.)
Aurum irrepertum, & ſic melius ſitum,
Cùm terra celat, ſpernere fortior,
Quàm cogere humanos in uſus,
Omne ſacrum rapiente dextrâ.

Geld herſchet uͤber alles.

Wer reich iſt/ wird Gerecht geacht’t/
Gottsfoͤrchtig/ Weis und hoch vom Adel/
From ̅ / tapfer; und beruͤhmt gemacht;
Ja lebt in Tugend ohne tadel.
Das ſchreibt ihm zu die falſche Welt/
So lang’ er lebt und gibt ſein Geldt.
Wann aber ihm die Seel außgehet/
So ſieht man/ wie diß Lob beſtehet.

Tout cede au demon des richeſſes.

Monſtre de qui le front eſt ceint d’un diadême,
Corrupteur des eſprits, fier tyran des Mortels!
Qui peut te reſiſter? puiſque la Vertu même
Oubliant ce qu’elle eſt, t’éleve des Autels.

59. Alles knielt voor het geld.

Wat buigt zich niet eerbiedig neer
Voor rykdom, blind en uitgelaten!
Geleerde en ſlechte, knecht en heer,
De Godsdienſt, deugd en hooge Staten.
Waerom? wat gaven heeft het geld?
Omdat men vroom acht en rechtvaerdig,
Die Plutus goude ſchyven teld,
Al was hy zelfs verachtens waerdig.

QUID NON AURO PERVIUM.

(Lib. 3. Od. 16.)
Incluſam Danaëm turris ahenea,
Robuſtæque fores, & vigilum canum
Triſtes excubiæ, munierant ſatis
Nocturnis ab adulteris;
Si non Acriſium, Virginis abditæ
Cuſtodem pavidum Jupiter, & Venus
Riſiſſent: fore enim tutum iter, & patens,
Converſo in pretium Deo.
Aurum per medios ire ſatellites,
Et perrumpere amat ſaxa potentiùs
Ictu fulmineo.

Wo es Gold regnet/ iſt kein Dach zu dichte.

Gold dringt durch Stahl und Eiſen hin/
Schlaͤgt Mauren/ Wall und Thurn zu truͤm ̅ ern;
Das Schlos ſpringt auf nach unſerm Sinn/
Wann guͤldne Schluͤſſel vor ihm ſchimmern.
Gold macht/ daß niemand ſtand=feſt iſt/
Ein Weiſer die Vernunft vergiſſt/
Das Recht die Pflicht/ der Menſch die Lehre/
Die Wacht ihr Amt/ die Frau ihr’ Ehre.

L’Argent corrompt tout.

Beauté qui mets nos cœurs en cendre,
Et qui même des Dieux fais tes adorateurs;
L’or eſt le Roy des Enchanteurs,
Ton cœur tout fier qu’il eſt, ne ſçauroit s’en défendre:
Et s’il trouve des acheteurs;
Il n’a rien qui ne ſoit à vendre.

60. Het goud dringt alles door.

Die Danaë haer kamer ſloot
Om geile liefde te beletten,
Maekt van het goud haer luſtgenoot.
Het goud kan poorten open zetten.
Daer hoeft geen blikſem noch gewelt:
Men ziet rondas en ſpieſſen vallen,
Uit ſchrik, voor het ontſagbaer gelt.
Het werpt om laeg de hooge wallen.

PECUNIA DONAT OMNIA.

(Lib. 1. epist. 6.)
Scilicet uxorem, cum dote, fidemque, & amicos,
Et genus, & formam regina Pecunia donat,
Ac benè nummatum decorat Suadela, Venuſque.(Eurip. Belle- roph)
Ingens vis eſt divitiarum:
Quas qui nactus eſt, nobilis ſtatim evadit.(Iuvenal Satyr. 2.)
Da teſtem Romæ, tam ſanctum, quàm fuit hoſpes
Numinis Idæi: procedat vel Numa, vel qui
Servavit trepidam flagranti ex æde Minervam:
Protinus ad ſenſum, de moribus ultima fiet
Quæstio: quot paſcit ſervos? quot poſſidet agri
Jugera? quàm multa magnaq; paropſide cœnat?

Geld giebt alles.

Der Reichthum theilet alles auß;
Ehr’/ Adel/ Weib/ und Morgen=gabe/
Wer reich iſt/ der befitzt viel habe/
Viel Treue Freunde/ Hof und Haus.
Der Reichthum machet heßlich ſchoͤn/
Die Krummen gantz gerade gehn/
Die lahmen Kroͤpel tapfre Springer/
Die Narren klug/ die Alten juͤnger.

Si Terſite eſt riche on le prend pour Achille.

O que tu fais d’outrage aux vertus heroiques,
Dont ſi fauſſement tu te piques;
Homme ſans honneur & ſans foy.
Tu flates lâchement un infame Tantale;
Et le cœur embrazé d’une flame brutale,
Tu fais de ſon argent, ton Idole & ton Roy.

61. Het geld geeft alles.

De groote koningin, het goud,
Had hare gunſten opgedragen
Aen eenen ryken, vuil en oud;
Straks kon hy Venus oog behagen.
Zy ſchenkt hem adeldom, verſtand,
Een ſchoone vrouw en brave vrinden:
De deugden gaen hem aen de hand.
’t Is by een ryken al te vinden.

AVARUS QUÆSITIS FRUI NON AUDET.

(Lib. 2. Satyr. 3.)
Si quis emat cytharas, emtas comportet in unum.
Nec ſtudio cytharæ, nec Muſæ deditus ulli:
— quid diſcrepat iſtis,
Qui nummos, aurumque recondit, neſcius uti
Compoſitis, metuenſque velut contingere ſacrum?
Si quis ad ingentem frumenti ſemper acervum
Porrectus vigilet cum longo fuste; neque illinc
Audeat eſuriens dominus contingere granum,
Ac potiùs foliis parcus veſcatur amaris:
Si poſitis intus Chij, veteriſque Falerni
Mille cadis, nihil eſt, tercentum millibus, acre
Potet acetum. Age, ſi & ſtramentis incubet unde- octoginta annos natus, cui ſtragula veſtis,
Blattarum, ac tinearum epulæ, putreſcat in arca.

Der Geitzige iſt kein Herr ſeines eignen Guths.

Wer Lauten kauft und braucht ſie nicht,
Wem/ bey der Fuͤlle ſeiner Guͤther/
Ein ſattes Mahl/ aus Geitz/ gebricht;
Seynd das nicht wol zwey Knechts=gemuͤther?
Der Geitz acht’t Eſel/ Knecht/ noch Pferd
Auch nicht einmahl der Nothdurft werth;
Ja ſchlieſſt vor ihm ſelbſt Kuͤch’ und Keller/
Vnd ſpahrt ſein Geld bis auf den Heller.

L’Avare eſt ſon bourreau.

Non. Il n’eſt pas beſoin d’inventer un ſupplice
Pour punir ce brutal de ſon avidité.
Il s’est fait ſon bourreau par excés d’avarice;
Et ſçait bien ſe punir comme il a merité.

62. Een ryken gierigaert is arm.

Een Ezel, die rozynen draegt,
Eet diſtels, aen een duin gewaſſen.
Zoo werd een gierigaert geplaegt:
Hy ſluit zyn kleeren in zyn kaſſen,
En draegt een kale py, uit nood.
Zyn ſchuur en kelder legt geladen;
Noch drinkt hy water uit de ſloot,
En kan zich met een raep verzaden.

HERES INSTAR VULTURIS ESSE SOLET.

— anus improba Thebis,(Lib. 2. Satyr. 5.)
Ex teſtamento ſic eſt elata. Cadaver
Unctum oleo largo, nudis humeris, tulit heres:
Scilicet elabi ſi poſſet mortua. Credo
Quòd nimiùm inſtiterat viventi.(Plutar.) Ut præterfluens aqua nullo certo colore eſt, ſed ſem- per refert colorem ſubjecti ſoli: ita adulator, aut here- dipeta, ſui diſſimilis eſt, pro re nata ſeſe adaptans.(Plaut.)
Illud eſt, vide, ut jam quaſi vulturi triduo
Priùs prædivinant, quo die eſuri ſient,
Illud inhiant omnes.

Deß Geitzes Boßheit lebt auch nach ſeinem Todt.

Des Geitzes letzte Kraft iſt diß/
Daß er aus Neid/ auch nach dem ſterben/
Dem Erben ſucht ein Hindernuͤß/
Vnd laͤſt ſein Nach-guth eh’ verderben.
Ein Weib zu Tebe gab aus Neid
Dem Erben ſterbend den Beſcheid;
Er ſolt’ mit Oehl ſie nackend ſalben/
Vnd ſo austragen/ erbens halben.

La malice de l’Avare vit aprés ſa mort.

L’Avare eſt plein d’ire & d’envie;
Le temps qui change tout, n’en change point le ſort.
Il fut méchant toute ſa vie,
Il l’eſt encore aprés ſa mort.

63. Een Erfgenaem is als een Gier.

’t Geviel van een Thebaenſche vrouw,
En ’t moeſt haer erfgenaem behagen,
Dat hy haer lyf beſmeeren zou,
Om ’t lyk aldus naer ’t graf te dragen,
Of ze eens zyn hand ontglippen mogt,
Die noit haer los liet by het leeven,
En aenzag als een roofgedrocht,
’t Welk gaepte, als zy den geeſt zou geeven.

PAUPERTATIS INCOMMODA.

(Lib. 3. Od. 24.)
Magnum Pauperies opprobrium, jubet
Quidvis & facere, & pati:
Virtutiſque viam deſerit arduæ.Miſer hic, ad Virtutis, atque honoris templum, vix audet vultum attollere: dura, ac dira Paupertate, rectam ipſi ſemitam præcludente atque impediente.(Iuven. Sat. 3.)
Non facilè emergunt, quorum virtutibus obſtat Res angusta domi.
Pauperies inimica bonis eſt moribus.(Comic. Græcus.)
Ad omne timidus pauper eſt negotium:
Nam ſe eſſe credit omnibus contemtui.(Alciat. embl. 121.) Architæ Philoſophi dictum erat: ſapientem unicum habere incommodum, paupertatem. Hoc ipſum, Al- ciato referente, juvenis quidam altum deplorabat:
Ingenio poteram ſuperas volitare per arces,
Me niſi paupertas invida deprimeret.

Was hilfft Tugend ohne Geldt.

Das Liecht der Tugend ſcheinet nicht/
Wann ſteths dem wackren Geiſt gebricht
Das Mittel ſeinen Glantz zu zeigen.
Verarmte Tugend kan nicht ſteigen.

La Pauvreté eſt plûtôt bien que mal.

La pauvreté n’eſt pas indifferente;
Zenon a tort de la mettre en ce rang.
Par ſa vertu, l’ame la moins puiſſante,
Peut triompher de la chair & du ſang.

64. Armoede is een ſlechten raedſman.

Wie, overvliegend van verſtand,
Zich voelt van Armoe ſtreng regeeren,
Wanneer zy, wreet met forſſe hand,
Hem tracht van ’t deugden pad te weeren;
Dan wort bedrog zyn toeverlaet:
’t En zy, van hooger geeſt gedreeven,
Hy, opgewekt door beeter raet,
Weer keert te rug tot eerlyk leeven.(Lib. 1. Satyr. 5.)

NIL EGO CONTULERIM JUCUNDO SANUS AMICO.

Amicus amici cauſsâ, honores, dignitates, volupta- tes, divitias, cæteraque fortunæ bona negligit, atque aſpernatur. Notum illud Sapientis: Perde pecuniam (Eccleſ. 29.) propter amicum; præſertim jucundum. Nam amico ju- cundo magis egemus, quam aquâ veligne.Amicus triſtis & querulus non comparandus.(Eccle- ſiaſt. 4.) Meliùs ſunt duo, quàm unum: habent enim emo- lumentum ſocietatis: væ ſoli, quia cùm ceciderit, non habet ſublevantem ſe.(Lib. de amicit. cap. 5.) Non enim teſte Caſſiodoro, validior vel efficacior eſt vulneribus noſtris medicina, quàm habere, qui om- ni incommodo occurrat compatiens, omni commodo occurrat congratulans, ut junctis ſuis humeris onera ſua invicem tolerent, & quod unuſquiſque propriam levius, quàm amici portet injuriam.

Ein Menſch iſt des andern Gott.

Der treuen Freundſchaft Pflicht ſteh’t feſt im Ernſt und Schertzen.
Ein Sinn/ ein Will’/ ein Wunſch/ ein Hertz in zweyen Hertzen/
Sieht Ehre/ Wuͤrde/ Geld noch Wolluſt gantz nicht an.
Wol dem/ der dieſen Schatz bey Menſchen finden kan.

L’Homme eſt né pour aimer.

L’amour anime de ſes flames,
Tous ceux qui ſont dignes du jour.
Les hommes qui n’ont point d’amour,
Sont des corps qui vivent ſans ame.

65. Een goed vriend is de grootſte Schat.

Een vriend acht zynen vriend veel meer
Dan ’s aerdryks dierbaer goud en ſchatten.
Hy tracht zyn’s halsvriends nut en eer,
In eigen voordeel te bevatten.
De vriendſchap kent geen ſtam noch bloed;
Maer laet alleen vernoegt zich vinden,
Door weldaet, uit een trouw gemoed,
Het zichtbaer teiken tuſſchen vrinden.

AMICITIÆ TRUTINA.

(Lib. 1. Satyr. 3.)
— amicus dulcis, ut æquum eſt,
Quum mea compenſet vitiis bona: pluribus hiſce,
Si modò plura mihi bona ſunt, inclinet, amari
Si volet: hâc lege in trutina ponetur eadem.(Laert. l. 7. c. 1.) Zeno Cittieus rogatus, quid reverà eſſet amicus? reſpondit: Alter ego.(Plutar. in Moral) Muſica conſtat è diverſis, puta gravibus, & acutis, inter ſe ratione diſpoſitis: at amicitia conſtat ſimilibus.(Sallust. Iugurth) Cupere eadem, eadem odiſſe, eadem metuere, ho- mines in unum cogunt: ſed hæc inter bonos amicitia eſt, inter malos fictio eſt.(Seneca.) Dicebat Hecaton: Ego tibi monſtrabo amatorium ſine medicamento, ſine herba, ſine ullius veneficæ carmine: ſi vis amari, ama.

Der Freundſchafft Wage.

Wiegt auß Gebrechligkeit des Freundes Tugend minder/
So leg’ ihm deine Lieb’ in ſeiner Schale zu.
Dan ̅ ſtehn ſie beide gleich. Dan ̅ wird der ſchwache Suͤnder/
Wann du ja froͤmmer biſt/ auch gleich ſo fromm als du.

En aimant on ſe rend parfait.

L’homme reçût également,
Le bien & le mal en partage:
Et Dieu l’a fait expreſſément,
Afin que ſa vivante image,
Dût aux ſoins de l’amour ſon accompliſſement.

66. Een vriend verſchoond zyn vriend.

Weeg ſteets uw vriend op vriendſchaps ſchael:
Spreek met beleeftheit van zyn daden;
Verſchoon hem met een zachte tael,
Zoo gy hem ziet geneigt ten quaden.
Verminder dus, door vrientſchaps plicht,
Zyn misſlag; zoo ’t u kan behagen,
Dat, als gy dwaelt in zyn gezicht,
Hy uwe feilen mag verdragen.

AMICI VITIUM NE FASTIDIAS.

(Lib. 1. Satyr. 3.)
At pater ut gnati, ſic nos debemus amici,
Si quod ſit vitium non fastidire. Strabonem
Appellat pætum pater: & pullum, malè parvus
Si cui filius eſt: ut abortivus fuit olim
Siſyphus. Hunc varum, diſtortis cruribus, illum
Balbutit ſcaurum, pravis fultum malè talis.
Parciùs hic vivit: frugi dicatur. Ineptus,
Et jactantior hic paullò eſt: concinnus amicis
Poſtulat ut videatur. At est truculentior, atque
Plus æquo liber: ſimplex, fortiſque habeatur.
Caldior eſt: acreis inter numeretur. Opinor,
Hæc res & jungit, junctos & ſervat amicos.(Poidem.)
— vitiis nemo ſine naſcitur: optimus ille eſt,
Qui minimis urgetur.

Freunden Fehler ſeynd keine Fehler.

Gleich wie ein Vatter ſteths die Fehler ſeiner Kindern
Zu decken ſuch’t durch Schertz und taͤglich zuver= mindern;
Auf eben ſolche Weis und Art ſo decke du
Auch deines Freundes Schand und Fehler glimpf= lich zu.

L’Ami ne voit point le defaut de l’Ami.

L’amour porte un bandeau, ſeul pareil à ſoy- même;
On ne voit au travers, rien qui ne ſemble beau.
Quiconque veut aimer, doit porter ce bandeau,
Et trouver tout parfait en la choſe qu’il aime.

67. Lief ziet geen leet.

De Liefde ziet gebrek voorby.
Men zal in ſcheele en kreuple zoonen,
In bultenaer, of hoe hy zy,
De vlek met malſcher naem verſchoonen.
Een geldverſpiller noemt men mild:
Een ſuffer zal na kennis trachten.
De ſnoever ſchynt van ’t vroolyk gild.
Zoo kan men ’s vriends gebrek verzachten.(Sall. in Catil.)

IDEM VELLE ATQUE IDEM NOLLE, EA DEMUM FIRMA AMICITIA EST.

(Lib. 1. epiſt. 18.)
Nec tua laudabis ſtudia, aut aliena reprendes:
Nec, cùm venari volet ille, poëmata panges.
Gratia ſic fratrum geminorum Amphionis atque
Zeti diſſiluit: donec ſuſpecta ſevero
Conticuit lyra. Fraternis ceſſiſſe putatur
Moribus Amphion.Amphion, & Zethus, Jovis & Antropæ filii, diverſi ſtudii fuêre: Amphion cytharæ; Zetus autem venatio- ni, ac ruralibus exercitiis deditus cùm eſſet, magna inter eos animorum diſſenſio exſtitit, nec antè deſiit, quàm abjectâ Amphion cytharâ ſuâ, fraternis inſtitit veſtigiis.

Gleicher Wille gibt die beſte Freundſchaft.

Wan ̅ eins dem andern weicht/ dan ̅ koͤnnen einig werden
Zween von ungleicher art. Amſion ſchweiget ſtill/
So oft ſein Bruder blaͤſt zur Jagt der Winde Her- den;
Darnach ſchweigt Zetus auch/ wan jener ſpielen will.

Il faut aimer pour être aimé.

Les Amis doivent tour à tour
Se témoigner leur déference.
Ceux-là n’ont pas beaucoup d’amour
Qui n’ont gueres de complaiſance.

68. Eenſgezintheit maekt vrientſchap.

Dat eenſgezintheit liefde baert,
Laet Zethus en Amfion blyken;
Deez’ wraekt zyn harp, naer kunſt geſnaert,
Om beeter Zethus te gelyken,
Die tot het jagen was gezint.
Dus zal een vriend, tot vriendſchaps teiken,
Beminnen ’t geen zyn vriend bemint,
Zoo ver de reeden toe kan reiken.

DOMI ARGUS, FORIS TALPA.

(Lib. 1. Satyr. 3.)
Cùm tua pervideas oculis mala lippus inunctis,
Cur in amicorum vitiis tam cernis acutum,
Quàm aut aquila, aut ſerpens Epidaurius? at tibi contrà
Evenit, inquirant vitia in tua rursùs & illi.Aliena vitia ante nos poſita, veluti in mantica acutè cernimus & perſcrutamur; noſtra verò poſt terga relin- quimus, quæ tamen alienos non effugiunt oculos. Hæc ſcilicet miſera philautiæ eſt conditio.(Terent. Heau- tont.)
Ita comparata est hominum natura,
Aliena meliùs ut videant & judicent, quàm ſua.(Perſ. Sat. 4.)
Sic nemo in ſeſe tentat deſcendere, nemo:
At præcedentis ſpectatur mantica tergo.(Max. ſer. 36.)
Illud Homeri frequens in ore habebat Socrates:
— ne curetis,
Ædibus in noſtris quæ prava aut recta gerantur.

Ziehe zuvor den Balken auß deinem Aug.

Der Eigen=liebler ſucht mit Luchs= und Adlers=Augen
Des Freundes Fehler auf/ darauß ſein Gift zu ſau- gen;
Sein’ eigne Laſter ſieh’t er wie ein Maulwurff an/
Vnd denkt nicht/ daß es ihm auch widerfahren kan.

Reſpecte ton Ami & prend garde à toy.

Doux & traîtres cenſeurs, Amis à deux viſages,
Qui croyez fauſſement, que tout vous eſt permis;
Connoiſſez vos defauts: & ſi vous étes ſages,
Vous ſerez indulgens à ceux de vos amis.

69. t’ Huis ſcherper toezien als buiten.

Zoek neerſtig in uw eigen hof
Het onkruit, ’t geen ’er groeit, te wieden,
’t Geen andren raekt, ’t zy ſchande of lof,
Laet zulks door anderen geſchieden.
Dorzie vry ſcherp, op uwe borſt,
Uw eigen zak, in alle hoeken;
Maer die gy op uw ſchouders torſt,
Laet die, dien ’t aengaet, onderzoeken.

CUIQUE SUUM STUDIUM.

(Lib. 1. epist. 14)
Quam ſcit uterque, libens, cenſebo, exerceat artem.(Lib. 2. epist. 1.)
Navem agere ignarus navis timet: abrotanum ægro
Non audet, niſi qui didicit, dare. Quod Medico- rum eſt
Promittunt Medici; tractant fabrilia fabri.(Am- phides Comicus)
Non est ullum humani infortunij
Solatium dulcius in vita, quàm ars:
Dum enim animus diſciplinæ vacat ſuæ,
Lætanter præternavigat, & obliviſcitur calami- tates.(Hip- parch.)
Paterna bona, tempus interdum facit
Aliena, ſervans interim corpora:
Unum autem vitæ præſidium in artibus ſitum eſt.(Ovid. lib. 1. de Ponto.)
Artibus ingenuis quarum tibi maxima cura eſt
Pectora molleſcunt, aſperitaſque fugit.

Viel Koͤpfe/ viel Sinne.

Ein jeder findet ſeine Luſt
In dem Beruf/ der ihm bewuſt/
Wann er ihn mit Erkaͤntnuß treibet/
Vnd ſteths in einem Eifer bleibet.

Chacun doit ſuivre ſon inclination.

Veux-tu laiſſer de toy d’illuſtres monumens;
Et gagner une place au Temple de la Gloire.
Suy les Arts immortels des filles de memoire;
Et ne force jamais tes nobles ſentimens.

70. Elk in het geen hy weet.

’t Zy Dokter, Schilder of Poëet,
Dat zy de kunſt te boven raken,
Daer elk zyne uuren aen beſteet,
Kan hun vermaert en achtbaer maken;
Maer die, te grootſch op zyn verſtant,
Veel kunſten wil gelyk bevatten,
Blyft hangen aen te lagen trant.
Te veel geperſt dreigt uit te ſpatten.

SUA NEMO SORTE CONTENTUS.

(Lib. 1. epist. 14)
Optat ephippia bos piger: optat arare caballus,
Cui placet alterius, ſua nimirùm eſt odio ſors.(Lib. 1. Satyr. 1.)
Qui fit, Mæcenas, ut nemo, quam ſibi ſortem
Seu ratio dederit, ſeu ſors objecerit, illâ
Contentus vivat, laudet diverſa ſequentes?
O fortunati mercatores, gravis annis
Miles ait, multo jam fractus membra labore.
Contrà mercator, navim jactantibus Austris,
Militia eſt potior, quid enim? concurritur: horæ
Momento aut cita mors venit, aut victoria læta.
Agricolam laudat juris legumque peritus,
Sub galli cantum conſultor ubi oſtia pulſat.
Ille, datis vadibus qui rure extractus in urbem eſt,
Solos felices viventes clamat in urbe.

Niemand vergnuͤget ſich mit ſeinem Stand.

Das trage Rind will ſein gezaͤumt/
Das Pferd ein ſchweres Zug=joch tragen.
Den Kaufman duͤnkt es ungereimt
Nach Wucher mit Gefahr zu fragen/
Der Krieg ſteht ihm oft beſſer an/
Da er/ vor Wucher/ rauben kan.
Niemand/ noch Herr/ noch der da pfluͤgt/
Iſt faſt mit ſeinem Gluͤk vergnuͤgt.

Le Sot ſe plaint toûjours de ſa condition.

Nous accuſons les animaux,
Des deſirs déreglez dont nous ſommes coupables.
Mais les hommes tous ſeuls ont de ſi grands defauts;
Les bêtes n’en ſont point capables.

71. Niemant is met zyn lot te vreeden.

De werk-os, die den ploeg veracht,
Houd toom en zadel van de paerden,
In haer gebruik, van meerder pracht.
Het Paerd houd weer den ploeg in waerden.
Wie leeft te vreeden in zyn ſtaet?
De ſchipper wil zelf handel dryven.
De boer ziet weelde in een ſoldaet.
Geen menſch die in zyn ſtant kan blyven.

IN QUOCUNQUE VITÆ GENERE PHILOSOPHARI LICET.

(Lib. 1. epiſt. 17.)
Si pranderet olus patienter, Regibus uti
Nollet Aristippus; ſi ſciret Regibus uti,
Faſtidiret olus, qui me notat.(Laert. l. 2. c. 8.) Ariſtippus Philoſophus Alexandro Macedonum Re- gi, cùm ob ſapientiæ ſtudium, tum ob morum facilita- tem, gratus acceptuſque fuit. Diogenes aulicam vitam Philoſopho non convenire exiſtimans, Ariſtippum, ut ſorte ſuâ minimè contentum, arguebat: cujus moni- tionem eludens Ariſtippus. Si ſcires, inquit, Regibus uti, olus ac mendicitatem faſtidires. Munus certè Philo- ſophi eſt, circa Principes verſari, ut eos doctiores, me- lioreſque reddat.(Ariſtop)
Virtuoſus bene utitur quibuſcumque.(Ovid.)
Pectoribus mores tot ſunt, quot in orbe figuræ;
Qui ſapit, innumeris moribus aptus erit.

Die Weisheit iſt uͤberall zu Hauß.

Die Weisheit kan ſo wol in Schaͤffer=huͤtten wohnen/
Als in der Fuͤrſten Burg bey ihren guͤldnen Kronen;
Geſellet ſich ſo wol zu Ariſtippus Pracht/
Als zu Diogenes ’der allen Pracht verlach’t.

En toute condition on peut être Vertueux.

En tous lieux la Vertu ſe trouve,
Chacun peut entendre ſa voix;
Et bien ſouvent on la découvre,
Telle parmi les bruits du Louvre,
Qu’elle eſt au ſilence des bois.

72. Geen ſtaet belet de oeffening der wysheit.

Die luſt tot wysheit heeft, vint ſtof,
’t Zy met Diogenes, verſchooven,
Of Ariſtip, in ’s konings hof.
De wysheit ſtreeft de plaets te booven.
De kunſte naer, die ’t goud begeeft,
Om zyn figuuren te verryken,
Schoon hy oneedler ſtoffen heeft,
Laet eeven ſchoon zyn kennis blyken.

VICTRIX MALORUM PATIENTIA.

(Lib. 1. Od. 24.)
Durum: ſed levius fit patientia,
Quidquid corrigere eſt nefas.(Laert. in vitæ.) Illuſtre patientiæ exemplat Socrates, ab uxore con- tumeliis petitus: Penes te eſt, inquit, maledicere; penes me autem rectè audire.(Eurip. in Prote- ſilao.)
Altero duorum colloquentium indignante,
Is qui ſe non opponit, plus ſapit.(Virg. Æ- neid. 5.)
—— ſuperanda omnis fortuna, ferendo eſt.

Gedult uͤberwindet alles.

Ein weiſer Menſch wird beſſer nicht/
Als durch ein boͤſes Weib/ bewaͤhret/
Das ihn mit Laͤſter-worten ſticht/
Vnd nichts/ als ſeine Schmach/ begehret.
Ein Socrates iſt dieſer Mann/
Der Weiber=Frefel dulden kan;
Der ſeine Frau ſich/ ohn’ entſetzen/
Mit Kammer=Lauge laſſet netzen.

Qui ſouffre beaucoup gagne beaucoup.

On tient qu’un homme doit paſſer
Pour un lâche & pour un infame;
Quand il endure que ſa femme;
Le coiffe d’un pot à piſſer.
Socrate cependant ce Docteur authentique,
Soûtient publiquement que c’eſt une Vertu.
Quant à moy qui toûjours ay craint d’être batu,
Je penſe que la choſe eſt fort problematique.

73. Lydzamheit verwint.

Hebt gy gekreegen binnen boort
Een ſnooden, daer gy mee zult varen:
Gy zyt in ’t Schip. Gy moet nu voort.
Dus kunt ge uw Lydzamheit bewaren.
De wyze Sokrates verzacht
De gramſchap, met wat bot te vieren.
Het quaed verlieſt zyn grootſte kracht,
Blyft iemand ſtil en goedertieren.(Epod. Od. 4.)

FORTUNA NON MUTAT GENUS.

(Lamp- ſon.)
Cæca fove indignos Fors, ut lubet, at tua dona,
Simia ne maneat ſimia, non facient.(Hor. lib. 1. ep. ad Fuſcum Senec. de Vit. beat. cap. 16. Terent. Heau- tont.)
Naturam expellas furca, tamen uſque recurret,
Et mala perrumpet furtim faſtigia victrix.Non faciunt equum meliorem aurei fræni: neque hominem præſtantiorem fortunæ ornamenta.
Bona fortunæ perindè ſunt, ut animus illius qui ea poſſidet.
Qui uti ſcit, ei bona; qui non utitur rectè, mala.(Horat. lib. 1. epiſt. 2. Aiguan in pſ. 118 Ioan. Ovenus.)
Quo ſemel eſt imbuta recens ſervabit odorem Teſta diu.
Quod nova teſta capit, inveterata ſapit.
Heu malè diluitur teneris quod mentibus hæſit.

Ein Aff bleibt ein Aff/ wann er ſchon eine guͤldne Kron truͤge.

Es wil des Gluͤckes Spiel ſo ſeyn/
Daß wenig haben/ die viel wiſſen.
Im Purper trit’t der Thor herein/
Indem der Weiſe geht zerriſſen.
Doch blikt Natur durchs Gluͤckes Flohr
Vnd zeiget beyder Art hervor.
Des Affen Art verſtellt kein Schneider/
Des Eſels decken keine Kleider.

La Fortune ne fait point le merite.

Mange deſſous un dais: Dors dedans un baluſtre:
Sois fils de mille Rois, & petit fils des Dieux;
Si tu n’as la Vertu qui les mit dans les Cieux,
Tu ne ſeras qu’un ſot Illuſtre.

74. Natuur komt boven.

Fortuin kan, in het goudgewaet,
Met kroon en ſepter zien braveeren
Een Sim, die, in dien hoogen ſtaet,
Geen’ van haer kuuren zal verleeren;
Al ſlaet en ſtoot gyze op de huit,
Heeft eens Natuur haer plooi genoomen,
Men jaegt ze met geen vorken uit:
Die aert wil ſteets te voorſchyn koomen.

A MUSIS TRANQUILLITAS.

(Lib. 1. Od. 26.)
Muſis amicus, triſtitiam & metus
Tradam protervis, in mare Creticum,
Portare ventis.(Ovid. 5. Tr. eleg. 12. Idem 1. Triſt. eleg. 1.)
—— carmina lætum
Sunt opus, & pacem mentis habere volunt.
Anxia mens hominum curis, confecta dolore,
Non potis eſt cantus pandere Pierios:
Carmina proveniunt animo deducta ſereno,
Tristia cum lætis non bene ſigna cadunt.

Gelehrtheit bringt Ruhe.

Den/ der Gelehrtheit liebt/ beſchuͤtzt der Weisheit Schildt
Vor Trauren und vor Forcht/ ihr Anſtoß hier nichts gilt’t;
Der Wind jagt ſie in’s Meer. Gelehrtheit bleibt be- ſchirmet
Wann ſchon ſonſt uͤberall das Vngluͤcks=Wetter ſtuͤrmet.

L’étude des Lettres eſt la felicité de l’homme.

Nouveaux & genereux Orphées,
Qui loin de la faveur des Rois,
Venez au ſilence des bois,
Conſulter les doctes Fées.
La triſteſſe & la peur ne vous font point la guerre,
Vous étes affranchis des injures du ſort;
Et de tous les maux de la terre,
Vous n’éprouvez ???amais que celuy de la mort.

75. Wysheit baert Ruſt.

De vrees en rou raekt op de vlucht,
Daer Pallas en Apol zich toonen
By minnaers van verſtant en tucht,
Die by de zanggodinnen woonen.
Hier huiſveſt vrolykheit en vree.
Zoo kan hem deugd en wysheit voeren,
Daer geene droef heit vind haer ſtee,
Noch zwarigheen ’t gemoed beroeren.

A MUSIS ÆTERNITAS.

(Lib. 4. Od. 8.)
Dignum laude virum Muſa vetat mori:
Cælo Muſa beat.
O ſacer, & magnus vatum labor, omnia fato
Eripis, & populis donas mortalibus ævum.(Lib. 4. Od. 9.)
Vixêre fortes ante Agamemnona
Multi, ſed omnes illacrymabiles
Urgentur, ignotique longa
Nocte, carent quia vate ſacro.

Gelehrtheit machet unſterblich.

Gelehrtheit/ die den Laſtern feind/
Den Vnverſtand auch ſteths bekrieget/
Die mach’t/ daß wir geehrter ſeynd/
Als der viel Voͤlker hat beſieget.
Sein Sieg bringt ihm nur kurtze Pracht;
Vns aber traͤgt auf ihren Fluͤgeln
Die Zeit zu jenen Lebens-Huͤgeln/
Da unſer Nachruhm ewig wach’t.

L’Eternité eſt le fruit de nos Etudes.

Muſes que vos ſacrez Myſteres,
Changent le destin des mortels.
Que ceux qu’un beau deſir conſacre à vos Autels,
Portent de puiſſans caracteres.
Leur nom a plus d’éclat que le Flambeau des Cieux.
Le Temps rompt, pour leur plaire, & ſa faulx, & ſes ailes;
Et quand ils ont quitté leurs dépoüilles mortelles,
La gloire en fait autant de Dieux.

76. Dichtkunſt maekt Eeuwig.

De zanggodinnen en de Tyd
Verheffen, uit gedrang der volken,
Die aen de dichtkunſt zyn gewyd,
En voeren haer door lucht en wolken:
Indien hun lof, die noit verdween,
Wierd aengeranſt van laſtermonden,
Of van onweetenheit beſtreen,
Noch duurt die eeuwig, ongeſchonden.(Seneca Her. fu- rent.)

POST MULTA VIRTUS OPERA LAXARI SOLET.

(Lib. 2. Od. 10.)
Sperat infestis, metuit ſecundis,
Alteram ſortem benè præparatum
Pectus, informes hiemes reducit, Jupiter: idem
Summovet, non ſi malè nunc, & olim
Sic erit, quondam cythara tacentem
Suſcitat Muſam, neque ſemper arcum Tendit Apollo.
Rebus angustis, animoſus atque
Fortis appare. Sapienter idem,
Contrahes vento, nimium ſecundo, Turgida vela.

Auf Arbeit muß auch Ergetzlichkeit folgen.

Ein Bogen al zu hoch geſpann’t
Wird ſchwach/ und bricht in’s Schuͤtzen Hand:
So wird auch ſchwach/ ja gar zerreiſſt
Ein alzeit hoch-geſpannter Geiſt.
Den Ernſt muß Kurtzweil jemals brechen/
Die Arbeit eine Zwiſchen=Ruh.
Gelehrten kommt dan billich zu
Die Wechſels=Luſt auch an=zu=ſprechen.

L’Eſprit a beſoin de repos.

Un travail continu, nous est un long ſupplice.
Le Bal qui dure trop laſſe le plus diſpos.
Il faut ménager à propos,
Le temps qu’on donne à l’exercice,
Et celuy qu’on donne au repos.

77. Arbeid en Rust overhand.

De ruſt verſtrekt een heilzaem goed.
Apol zal wel zyn boog ontſnaren,
En by de Harp, met bly gemoed,
De zang tot een verquikking paren.
Fortuin ſchynt zomwyl wel gezint.
De zon ſtraelt ſchoon na reegenvlagen.
Zoo de arrebeit de ruſt verwint,
De ruſt zal de arbeit weer verjagen.

VARIA SENECTÆ BONA.

(De art. Poët.)
Multa ferunt anni venientes commoda ſecum,
Multa recedentes adimunt.
Lenior & melior fis, accedente ſenecta.(Philip.) Somnum, guſtum, cupidinem, ludum, aliáque ju- venilia oblectamenta, tempus à viro ſeneſcente depel- lit: at contrà, ut communis Medicus abundè damna reſarciens, varias animi dotes, Prudentiam, Tempe- rantiam, aliaſque virtutes grandiori ætati convenien- tes, adducit.(Se??? eca.) Tum demum ſanæ mentis oculus acutè cernere in- cipit, ubi corporis oculus incipit hebeſcere.

Das Alter hat vielerley Nutzen.

Wann uns die Augen werden dunkel/
Faͤngt des Gemuͤthes Aug’ erſt Liecht/
Vnd ſtrahlet gleich als ein Karfunkel.
Dann wird am ſchaͤrfſten ſein Geſicht.
Als dann erkennt man in der That
Was boͤß und guth/ was Schand und Tugend.
So gibt das Alter uns den Rath/
Den uns zuvor verſagt die Jugend.

La Vieilleſſe a ſes plaiſirs.

Roy des avantures humaines,
Qui fais nos amours & nos haines;
Temps, ſous qui les plus forts ſont enfin abattus,
Que tes bontez nous ſont propices!
Quand tu nous ôte les delices,
Tu nous fais aimer les Vertus.

78. De ouderdom heeft ook voordeel.

Natuur bezorgt den ouden dagh.
De Tyd, die van hem heeft verdreeven
Al wat in de eerſte jonkheit plag,
Vermaek en oeffening te geeven,
Brengt weeder andre gaven mee:
De wysheit en haer gunſtelingen,
Ryp oordeel, matigheit en vree,
Die de eerſte malligheen verdringen.

VERA PHILOSOPHIA MORTIS EST MEDITATIO.

(Lib. 1. Epiſt. 4.)
Inter ſpem, curamque, timores inter & iras,
Omnem crede diem tibi diluxiſſe ſupremum.
Grata ſuperveniet, quæ non ſperabitur, hora.(Plaut. Rud.) Animus æquus optimum eſt ærumnæ condimentum
Tu quamcumque Deus tibi fortunaverit horam,
Grata ſume manu, nec dulcia differ in annum.(Lib. 1. Epiſt. 2.)
Qui cupit aut metuit, juvat illum ſic domus aut res,
Ut lippum pictæ tabulæ, fomenta podagram,
Auriculas cytharæ collecta ſorde dolentes.

Das Ende bedenken/ iſt die beſte Weisheit.

In Hofnung/ Sorge/ Furcht und Schrecken
Gedenke/ daß dir jeder Tag
Dein Wallfarts=Ziel im nun entdecken/
Vnd zur Erloͤſung dienen mag.
Die Stunde kommet/ eh’ wir’s meynen/
Die uns macht lachen/ wann wir weinen.
Drum denk’ an dieſe juͤngſte Zeit/
Vnd halt’ dich ſteths darzu bereit.

Philoſopher c’eſt d’apprendre à mourir.

Ce qui n’est pas en ta puiſſance,
Ne doit point troubler ton repos.
Tu balances mal à propos,
Entre la Crainte & l’Eſperance.
Laiſſe faire le Ciel: C’eſt ton Maître & ton Roi;
Et ſupporte avec conſtance,
Ce qu’il a reſolu de toy.

79. De wyze houd de dood voor oogen.

Die tuſſchen zorge en vreeze ſtaet,
En niet kan weeten op wat tyden
De ſchikgodinnen ’s leevens draet
Geneegen zyn om af te ſnyden:
En zynen tyt al zoo beſteet
Of yder uur het laetſt zou weezen,
Staet onbekommerder gereet,
Als die niet anders kan als vreezen.

EX VINO SAPIENTI VIRTUS.

(Lib. 1. Od. 7.)
Albus ut obſcuro deterget nubila cælo
Sæpè Notus, neque parturit imbres
Perpetuos: ſic tu ſapiens finire memento
Triſtitiam, vitæque labores,
Molli, Plance, mero.(Lib. 1. Od. 18.)
Siccis omnia nam dura Deus propoſuit: neque
Mordaces aliter diffugiunt ſollicitudines.(Ovid. 1. 1. de arte)
Vina parant animos, faciuntque caloribus aptos:
Cura fugit multo diluiturque mero.(Eraſ. in Apopht) Aſclepiades medicus, præſtantiam vini, Deorum quaſi potentiæ æquari pronuntiavit.(Epod. Od. 13.)
—— omne malum vino, cantuque levato,
Deformis ægrimoniæ,
Dulcibus alloquiis.

Der Wein ſtaͤrcket des Weiſen Hertz.

Gleich wie der Suden=Wind vertreibet
Den grauen Dampf der dunklen Luft/
Vnd meiſtens ohne Regen bleibet:
So ſolſt du auch in ihre Kluft
Die ſchwartze Traurigkeit verſchlieſſen/
Vnd deiner Arbeit Bitterkeit
Mit Wein/ doch weißlich/ oft verſuͤſſen/
Der uns gibt Kraft/ und kehrt das Leid.

La Joye fait partie de la Sageſſe.

Le Sage ſçait bien choiſir,
Le temps de rire, & de boire;
Et n’ôte point à ſa gloire
Ce qu’il donne à ſon plaiſir.

80. De wyn is ook den wyzen dienſtig.

Gelyk een damp of dikke lucht
Des nachts op ’t aerdryk neergeſtreeken,
Voor ’t helder daglicht neemt de vlucht,
Wanneer ’t gereet ſtaet door te breeken:
Zoo zal de Wyn, die zorgen ſlyt,
En nimmer aen verdriet kan denken,
Den Geeſt verheugen op zyn tyd,
Indien Minerve die zal ſchenken.

TEMPERA TE TEMPORI.

—— quod adeſt, memento(Lib. 3??? Od. 29.)
Componere æquus, cætera fluminis
Ritu feruntur, nunc medio alveo
Cum pace dilabentis Etru- ſcum In mare: nunc lapides adeſos,
Stirpeſque raptas, & pecus & domos
Volventis unà, non ſine montium
Clamore, vicinæque ſilvæ,
Cùm fera diluvies quietos
Irritat amnes.(Lamp- ſon.)
Inviſens hilari Tempus te, ſuſcipe vultu,
Hoſpitioque fove, fac tibi ſitque lucro.(Senec. epiſt. 9.) Sic fit, ut minùs ex craſtino pendeas, cùm hodierno manum injeceris: dum differtur, vita tranſcurrit. Om- nia aliena ſunt, Tempus tantùm noſtrum eſt.

Schicke dich in die Zeit.

Was gegenwertig iſt/ das nuͤtze
Wie du es findeſt mit Verſtand.
Es komme gleich Froſt oder Hitze/
Laß’ du die zeit nicht auß der Hand.
Sey’/ ſie komm’ wie ſie woll’/ zufrieden;
Es geht doch anders nicht hiernieden.

Il faut s’accommoder au Temps.

Les hommes legers & flottans,
Perdent toûjours leur avantage.
Auſſi n’appartient-il qu’au Sage,
De ſçavoir bien prendre ſon temps.

81. Schik u na den tyd.

Den Tyd brengt ſchoone roozen mee;
Maer als ’er ſtormen, uit het noorden,
De kielen plonderen in zee,
Of Vorſten ſtaen gereet tot moorden,
Ontfang haer dan, gelyk ze koomt:
Blyft onverſchillig en gelaten.
Een wyze wandelt onbeſchroomt,
Gelyk van moed, in allen ſtaten.

TEMPUS RITE IMPENSUM SAPIENS NON REVOCAT.

(Lib. 3. Od. 29.)
—— ille potens ſui
Lætuſque deget, cui licet in diem
Dixiſſe, vixi: cras vel atra
Nube polum, pater occupato,
Vel ſole puro: non tamen irritum
Quodcumque retrò est, efficiet: neque
Diffinget, infectumque reddet
Quod fugiens ſemel hora vexit.(Cic. 2. de divinat.) Infirmæ terrenæque mentis eſt, memorare annos.(Senec. epiſt. 67.) Fluunt omnia & in aſſidua diminutione ſunt corpo- ra noſtra. Rapimur fluminis more. Quidquid vides, currit cum tempore: fluida eſt materia & caduca, & omnibus obnoxia caſibus.

Der Weiſe wuͤnſcht die vergangene Zeit nicht wieder.

Der Weiſe weiß’t dem Lauff der Zeit
Gebuͤhrlich guthe Nacht zu geben/
Vnd wend’t ſich nach der Ewigkeit/
Wann er ſoll ſcheiden auß dem Leben.
Er haͤlt ſich fuͤr und fuͤr bereit/
Auf daß er in/ und mit der Zeit
Moͤg’ ſeelig leben/ ſeelig ſterben.
Nichts beſſers kan er hier erwerben.

Ne regrette point le temps paſſé.

Sans te plaindre du temps qui coule comme l’onde;
Uſe bien de celuy que tu tiens en ta main.
Tu n’as qu’un jour à toy. Car peut-être demain,
La mort te forcera d’abandonner le monde.

82. Herwenſch geen welbeſteede Tyd.

Hy heeft zyn dagen wel beſteed,
Die, als de Tyd hem komt te vinden,
Haer mild bedanke, en ſtâ gereed
Om zich te zien van ’t vleeſch ontbinden!
Schoon Jupiter met donders raeſt,
Of ſtroit een mailucht over de aerde,
Dat maekt hem vroolyk noch verbaeſt.
Geruſtheit blyft zyn hoogſte waerde.

POST MORTEM CESSAT INVIDIA.

(Lib. 2. Epist. 1.)
—— diram qui contudit Hydram,
Notàque fatali portenta labore ſubegit,
Comperit invidiam ſupremo fine domari.
Urit enim fulgore ſuo, qui prægravat artes
Infra ſe poſitas: ex stinctus amabitur idem.(Laer???. in Plat.) Iter facientes per ſolem, neceſſariò comitatur um- bra: incedentibus verò per gloriam, comes eſt Invidia.(O vid. 3. de Pont.)
Paſcitur in vivis livor, poſt fata quieſcit;
Tunc ſuus ex merito quemque tuetur honos.(Max. Ser. de Invid.) Honeſta, inquit Philo, etiamſi per Invidiam ad tempus obſcurentur: attamen ſuo tempore ſoluta, ite- rùm ſplendent.

Der Neid hoͤret nicht auf als mit dem Todt.

Wie dem der Schatten folgt der in der Sonnen geht/
Alſo pflegt auch der Neid ſich allzeit zugeſellen
Zu dem der Tugend lieb’t und feſte bey ihr ſteht.
Die Mißgunſt kan man nicht/ als durch den Tod nur fellen.

L’Envie cede à la mort ſeulement.

Le cruel Monſtre de l’Envie,
Suit les grands Hommes pas à pas;
Et pour avancer leur trépas,
Hazarde inceſſamment leur vie.
Mais quand par l’excés de ſa rage,
Leurs jours ont éteint leur flambeau;
Il arme contre ſoy ſon perfide courage,
Et tombe mort au pied de leur tombeau.

83. De dood verwint de Nyd.

Geen booze nyd quetſt de eedle naem
Der brave Helden, met haer tanden,
Hun deugd, verheeven door de faem,
Streeft moedig over zee en landen.
De dood blyft meeſter, haer ter ſpyt.
Alcides kan de monſters dooden:
Hy ſterft, verwonnen van de nyd;
Maer leeft, verwinnaer by de Goden.

NEQUID ULTRA VIRES CONERIS.

(Lib. 3. Od. 4.)
Vis conſilî expers mole ruit ſua:
Vim temperatam Dî quoque provehunt
In majus: iidem odêre vires,
Omne nefas animo moventes.(Lib. 1. Od. 3.)
Nil mortalibus arduum eſt,
Cœlum ipſum petimus ſtultitiâ: neque
Per noſtrum patimur ſcelus,
Iracunda Jovem ponere fulmina.Temeritas impetus eſt ſine ratione. Hac duce Gi- gantes cælum petunt, multique ſuis confiſi viribus, præcipites ruunt. Exemplo ſunt Milo Crotoniates, itemque Polydamas athleta, qui montem labantem humeris dum ſiſtere conatur, ab eodem obruitur.

Nichts uͤber vermoͤgen.

Der Groͤſten Hochmuth muß vor Gottes Almacht zittern/
Der Rieſen frecher Trotz/ der Babler Thurn zer= ſplittern.
Was wil die ſchwache Macht der Erden=Wuͤrmer thun?
Wann Gott ſich nur bewegt/ verſchwind’t ihr Trotz im nun.

Tremble devant le Trône du Dieu vivant.

Où te porte ta ra???e, homme digne du foudre?
Crois-tu chaſſer ton Dieu de ſon Trône éternel?
S’il n’avoit pour toy-même un amour paternel,
Déja ſon bras vengeur t’auroit reduit en poudre.

84. Beſtaet niet boovenuw vermoogen.

Hoe waent ge boos ontzinnig rot,
Op ’t heemelhooge dak te klimmen?
Straks ziet ge uw ſtout beſtaen geknot,
Geheel vergaen in rook en ſchimmen.
Al wat de maet te buiten gaet,
Durf niemant dwaeſlyk onderwinden.
Hy, die geen acht neemt op zyn ſtaet,
Zal hem in ’t eind bedroogen vinden.

TEMPORA MUTANTUR, ET NOS MUTAMUR IN ILLIS.

(Lib. 3. Od. ???.)
Damnoſa quid non imminuit dies?
Ætas parentum pejor avis, tulit
Nos nequiores, mox daturos,
Progeniem vitioſiorem.(Hier. in Eccl. c. 41.) Ne dicas priora tempora meliora fuêre quàm nunc ſunt: virtutes faciunt dies bonos, vitia malos.(Eurip.)
Hei quò progreditur humana mens:
Quis finis temeritatis & audaciæ erit?
Si enim uniuſcujuſque viri vita ſuperbè propa- getur:
Et poſterior priore longè
Deterior ſit: Deos adjicere terræ
Oportebit aliam terram, quæ capiat
Eos, qui ſunt injuſti & mali.

Die Zeiten veraͤndern ſich.

Die Zeit verſchlimmert alle Jahr:
Sie machte/ daß dein Vatter war
Viel boͤſer noch/ als ſeine Vaͤtter/
Die alle zwar ſeynd uͤbelthaͤter.
Du aber uͤbertriffſt ſie weit
In aller Ehrvergeſſenheit.
Doch wird dein Sohn/ und Sohnskind immer
Wol tauſend tauſend mal noch ſchlimmer.

Tous les Siecles ont eu leurs Vices.

En vain l’objet affreux des tourmens éternels,
Fait peur à tout ce que nous ſommes.
Tant que la terre aura des hommes,
Le Ciel verra des criminels.

85. de Tyd verandert en wy met de Tyd.

O tyden! ô bedorven ſtand!
Wat erftmen veelerlei gebreeken,
Die ſteets vermeerdren, hand voor hand:
Onze ouders konden daer van ſpreeken;
En die ons volgen, gaen niet vry.
Men ziet de hooggereezen wallen
Verwoeſt, door toorne en hovaerdy.
Waer wil dit eindlyk toe vervallen?

NEGLECTÆ RELIGIONIS POENA MULTIPLEX.

(Lib. 3. Od. 6.)
Delicta majorum immeritus lues,
Romane, donec templa refeceris,
Ædeſ que labentes Deorum, & Fœda nigro ſimulacra fumo.Athenienſes Diagoram Philoſophum pepulerunt, quia ſcribere auſus fuerat, primùm ignorare ſe, an Dii eſſent; deinde ſi ſint, quales ſint.Iidem Socratem damnaverunt, quòd novam Reli- gionem introducere videbatur.(Cic. 1. de Orat.) Legibus præmia propoſita ſunt virtutibus, & ſup- plicia vitiis.(Horat. 3 Carm. 6)
Dii multa neglecti dederunt
Heſperiæ mala luctuoſæ.

Die Gottloßheit erwecket alles uͤbel.

Der Eltern Suͤnden-Schuld/ die mach’t es/ o ihr Bloͤden/
Daß Noth=Zucht/ Feuer/ Schwerdt die Grentzen ſo eroͤden.
Darum thut nicht wie ſie: nemmt dieſe warnung ein:
Wer Gott verlaͤſt/ wird auch von ihm verlaſſen ſeyn.

L’Impieté cauſe tous les maux.

Si le glaive & la flame, ont les champs deſertez;
Les Temples abattus, & les Villes brûlées.
Si tu vois au tombeau, tes fils precipitez,
Et traîner aux cheveux tes filles deſolées.
Toy, par qui tant de loix ont été violées,
Sçache que c’eſt le fruit de tes impietez.

86. Veracht geen Godsdienſt.

Zoo gy der Goden kerk herſtelt,
Door oudren ondeugt neergezonken,
Waerom uw welvaert legt gevelt,
Zal Godsdienſt ’s heemels gunſt ontvonken.
Hy toont rechtſchapen kerkenplicht,
Die, in ’t gemoed tot deugd bewoogen,
In ’t hert de Godheit Tempelen ſticht,
En houd rechtvaerdigheit voor oogen.(Lib. 4. Od. 5.)

CULPAM POENA PREMIT COMES.

(Lib. 3. Od. 2.)
—— ſæpè Dieſpiter
Neglectus, incesto addidit integrum:
Rarò antecedentem ſceleſtum
Deſer uit pede pœna claudo.(Seneca.)
Sequitur ſuperbos ultor à tergo Deus.
Homicidæ ruinoſum juxta murum dormienti,
Nocte aſtitiſſe aiunt Serapin in inſomniis,
Et vaticinatum fuiſſe: ???acens tu ſurge,
Et jace mutatus ô miſerabilis aliò.
Hic autem excitatus, mutavit locum: marcidus autem ille
Murus derepentè ſtatim jacuit humi.
Tunc manè ſacrificavit Diis, illos putans delecta- ri homicidiis:
Sed Serapis rursùs vaticinatus per noctem aſtans,
Si nonpermiſi te mori, mortem quidem ſine triſtitia
Nunc effugiſti, cruci ſcias te aſſervari.

Ein Boͤßwicht ſtrafft den andern.

Die Rache geht dir nach/ gleich als mit kruͤplem Gange/
Doch ſteh’t ſie nimmer ſtill; verweilt ſie ſich was lange/
So ſtreich’t ſie ſchaͤrffer zu/ und bringt die Straff’ und Pein/
Dir/ der du andre ſtraffſt/ doch endlich zweyfach ein.

Les méchans ſe puniſſent l’un l’autre.

Tragiques inſtrumens des vengeances celeſtes,
Monſtres dont la fureur ſe déborde ſur tous:
Regardez ces boureaux inhumains comme vous,
Bien-tôt vous ſentirez leurs atteintes funestes.

87. Straf naer verdienſte.

De tempeldief of moordenaer,
Al wort hy niet op ’t feit gegreepen,
Noch zweeft de Straf niet ver van daer,
Die hem vervolgt met felle zweepen.
Hy meng zich, onder ſchoonen ſchyn,
Voor ’t oog der menſchen, neevens vroomen,
’t Mag voor een tyd verborgen zyn,
De kreuple ſtraf zal eindlyk koomen.

PRINCIPUM DELICTA PLEBS LUIT.

(Lib. 1. epiſt. 2.)
Quidquid delirant Reges, plectuntur achivi.
Seditione, dolis, ſcelere, atque libidine, & ira
Iliacos intra muros peccatur & extra.Vides hîc raptum Helenæ: cujus cauſſa Troja periit.Pravos non eſt ſecurum habere dominos: quia ipſi magis indigent cuſtodia aliorum, quàm poſſint alios cuſtodire.(Lib. 1. Od. 15.)
Paſtor cùm traheret per freta navibus
Idæis Helenam perfidus hoſpitam,
Ingrato celeres obruit otio
Ventos, ut caneret fera
Nercus fata. Mala ducis avi domum,
Quam multo repetet Græcia milite,
Conjurata tuas rumpere nuptias,
Et regnum Priami vetus.

Wo Suͤnde iſt/ da iſt Straffe.

Der Fuͤrſten Thorheit buͤß’t der Vnderthanen Bluth
Vm Paris willen ſteh’t gantz Troja in der Gluth/
Vnd Griechenland in Ruhr. Wie gluͤklich iſt das Reich/
Da ſo ein Koͤnig herꝛſcht/ der ſich beherꝛſcht zugleich.

Il n’ya point de crime ſans châtiment.

Miſerables Troyens, par les Dieux immolez,
A leurs vengeances legitimes:
N’accuſez plus les Grecs, ſi vous étes brûlez,
Vôtre Prince impudique, & l’excés de vos crimes,
Ont allumé le feu qui vous a deſolez.

88. Het volk boet de ſchult der Vorſten.

Was ’t niet een ſnoode Prinſen vond,
Dat zich gantſch Griekenland beroerde,
En Troie neerſtorte in den grond,
Toen Priaems zoon Heleen ontvoerde?
Die Vorſten toonden eedler bloed,
Die eerſt een wet zichzelven, ſtelden.
’t Geen ’s konings dartle luſt miſdoet,
Zal ’t gantſche koningryk ontgelden.

TUTE, SI RECTE VIXERIS.

(Lib. 2. Od. 13.)
Quid quiſque vitet, nunquam homini ſatis
Cautum eſt in horas. Navita Boſphorum
Pœnus perhorreſcit: neque ultrà
Cæca timet aliundè fata:
Miles ſagittas, & celerem fugam
Parthi: catenas Parthus, & Italum
Robur; ſed improviſa lethi
Vis rapuit, rapietque gentes.Æſchylus in Sicilia mœnibus urbis, in qua moraba- (Val. Max. l. 9. c. 12. Ariſtop in Ranis) tur, egreſſus, aprico in loco reſedit: ſuper quem aqui- la teſtudinem ferens, eluſa ſplendore capitis (erat enim capillis vacuum) perinde atque lapidi eam colli- ſit, ut fractæ carne veſceretur: eoque ictu origo & principium fortioris tragœdiæ extinctum eſt.

Der Tod herſchet uͤber alles.

Kein Menſch lebt/ der da kan verhuͤthen
Sein angezeigtes ungeluͤk/
Wo ihm nicht Gott die Hand wil bieten/
Vnd zieh’n der Dinge Lauf zuruͤk/
Den Er/ als Schoͤpfer eingeſtellet/
Doch ſo/ daß er ihn aͤndern kan.
Der unfall ſieht Eſchiel nicht an/
Den ſein ſelbſt=eigner Wahn=witz fellet.

La Mort eſt inévitable.

Ne crois pas éviter la mort,
Que la Loy divine t’apprête;
Car ſi ton propre toit ne t’écraſe la tête,
Le toit d’un étranger accomplira le ſort.

89. Die wel leeft is overal zeeker.

De wyze ſterft niet onbereit.
Eſchyl, wanneer hy quam te hooren,
’t Geen van zyn noodlot wierd gezeit,
Heeft zeedert de ope lucht gekooren.
Noch viel het uit zoo ’t was geſpelt.
Aen plaets of wys is niet geleegen.
Het ſterfuur maekt hem niet ontſtelt,
Al wie de deugd volgt op haer weegen.

DE FUTURIS NE SIS ANXIUS.

(Lib. 3. Od. 29.)
Prudens futuri temporis exitum
Caliginoſa nocte premit Deus:
Ridetque, ſi mortalis ultra
Fas trepidat.(Lib. 1. Od. 11.)
Tu ne quæſieris ſcire (nefas,) quem mihi, quem tibi
Finem Dî dederint, Leuconoë: nec Babylonios
Tentaris numeros, ut melius, quidquid erit, pati:
Seu plures hyemes, ſeu tribuit Jupiter ultimam.(Lib. 1. Od. 9.)
Quid ſit futurum cras, fuge quærere: &
Quem fors dierum cumque dabit, lucro Appone.

Es iſt genug daß ein jeder Tag ſeine eigne Plage habe.

Gott hat bedekt mit dicker Nacht/
Was uns die Zeit ſol offenbaren/
Vnd lach’t/ wann jemand Kreiſe mach’t
Sein kuͤnftig Gluͤcke zu erfahren;
Wann jemand Vogel=ſtimmen hoͤr’t/
Ja das/ was kaum die Stern=ſchrift lehr’t/
Vorwitzig will aus Daͤrmen klauben/
Vnd Hoͤhen bau’t dem Aber-glauben.

Ne t’informe point de l’avenir.

L’art eſt faux & pernicieux,
Qui dans les grands chiffres des Cieux,
Croit découvrir nos deſtinées.
Dieu ſeul comme Roy des humains,
Tient le compte de nos années;
Et le deſtin du monde eſt l’œuvre de ſes mains.

90. Het aenſtaende is ons verborgen.

Hy is al te ongeruſt van geeſt,
Die, of door paſſer, vogelſchreien,
Of ingewant van eenig beeſt,
’t Beſluit van God zoekt af te leien.
De kennis van Gods wys beſtier,
Werd van den Hemel niet gegeeven
Aen eenig onvernuftig dier.
Die magt is aen Jupyn gebleeven.

QUID ENIM VELOCIUS ÆVO.

(Lib. 2. Od. 11.)
—— nec trepides in uſum
Poſcentis ævi pauca; fugit retro
Levis juventas, & decor, aridâ
Pellente laſcivos amores
Canitie, facilemque ſomnum.
Non ſemper idem floribus eſt honos
Vernis, neque uno Luna rubens nitet
Vultu; quid æternis minorem
Conſiliis animum fatigas?(Senec. Hyppol.)
Anceps forma bonum mortalibus,
Exigui donum breve temporis,
Ut velox celeri pede laberis!
Non ſic prata novo vere decentia,
Æstatis calidæ diſpoliat vapor,
Sævit ſolſtitio cùm medius dies.

Nichts iſt fluͤchtiger als diß Leben.

Bey’m wenigen ſo dieſes Leben
Zur Nothdurft heiſch’t/ ſey guthes Muths.
Die Glatze deines Alters thut’s/
Wann Zierd und Jugend dich begeben/
Daß dich die Liebe auch begibt/
So Jugendliche Schoͤnheit liebt/
Ja daß dir Schlaf und Schmak vergehet.
Hier ſieh’t man/ wie gar nichts beſtehet.

Il n’eſt rien ſi court que la vie.

Franc d’ambition & d’envie;
Pauvre mortel, paſſe une vie,
Que la mort talonne de prés.
Peu de choſe ſuffit au Sage;
Et pour faire un petit voyage,
Il ne faut pas de grands apprêts.

91. Niet ſneller dan de Tyd.

Betrouw uw leeven niet te hoogh:
De Tyd zal ſnel van u verdryven
De Jeugd en welluſt van het oog;
Geen min noch ſchoonheit mag’ er blyven.
De ſmaek en ſlaep gaen op de vlucht.
De Tyd heeft al ’t vermaek beſtreeden,
En laet niets over, van die vrucht,
Als ouderdom met ſtramme leeden.

ÆTERNUM SUB SOLE NIHIL.

(De arto Poët.)
—— mortalia facta peribunt,
Nedum ſermonum ſtet honos & gratia vivax.(Ovid. 15 Metam.)
Tempus edax rerum, tuque in vidioſa vetuſtas,Facundiam, eloquentiam, gratiarum omne genus, & quælibet corporis bona conſumitis.(Propert. lib. 3.)
At non ingenio quæſitum nomen ab ævo
Ex cidet. Ingenio ſtat ſine morte decus.(Auſon. epig. 35.)
Miremur periiſſe homines: monumenta fati- ſcunt,
Mors etiam ſaxis nominibuſque venit.(Ovid. l. 3. de art.)
Utendum eſt ætate, cito pede labitur ætas,
Nec bona tam ſequitur, quàm bona prima fuit.

Es iſt alles eitel.

Was zeitlich iſt/ verſchlingt die Zeit/
Der Vielfraß aller ird’ſchen Sachen.
Es gehet die Vergaͤnglichkeit
Durch alles hin/ was Menſchen machen.
Was Wunder iſt es dann/ daß wir
Den hohen Blitz der ſchoͤnen Frauen/
Die Koͤnigs=pracht und Redners-zier
Im Augen=blik verſchwunden ſchauen?

Tout ſe perd avec le temps.

Beauté qui ſoûmets tout au pouvoir de tes charmes
Ne vante point les feux, ne vante point les armes,
Dont tu deſoles l’Univers.
Tu paſſeras un jour par le ciſeau des Parques;
Et ſi de tes appas il reſte quelques marques,
Ce ne ſera que dans nos Vers.

92. Alles is vergankelyk.

Geen ſterke Stad, hoe hoog bewald,
Geen ryk, beſlooten in zyn muuren,
Of hunne moogentheit vervalt.
De ſtrenge Tyd kan ’t al verduuren.
Is ’t vreemt, zoo alles ſmelt tot niet,
Dat zelfs aen drie bevalligheeden
Het eigen ongeval geſchiet,
’t Geen’ ook geleertheit heeft geleeden?

SIC VIVAMUS, UT MORTEM NON METUAMUS.

(Lib. 2. Od. 14.)
Eheu fugaces, Poſthume, Poſthume
Labuntur anni: nec pietas moram
Rugis, aut instanti ſenectæ
Afferet, indomitæque morti.(Seneca epiſt. 30) Mors portus eſt malorum, perfugium ærumnoſæ vitæ. Seneſcentes annos, cum rugis flores mortis co- gita; mortem fructum quietis. Mors requies ærum- narum in luctu atque miſeriis eſt, & cuncta mortalium mala diſſolvit. Nullum ſine exitu iter eſt.

Laßt uns alſo leben/ daß wir den Tod nicht fuͤrchten.

Wie reiſſ’t/ ach ſchau’t! die Flucht der Jahre.
Kein heilig-ſeyn wird hier geſcheu’t/
Wann itzt in deine Stirn’ und Haare
Des Todes Fruͤhling Blumen ſtreu’t.
Was kraͤnk’ſtu dich? ein neues Leben
Wird dir dein Tod und Alter geben;
Ein Leben/ da wir ewig ſchoͤn/
Vnd ewig jung/ in Freuden ſteh’n.

Vivons ſans craindre la Mort.

Tel donnant tout à la Nature
Croit éviter la ſepulture
Tel penſe dans la pieté
Trouver un lieu de ſeureté;
Contre les trois ſœurs homicides.
Ils ſe trompent également.
Le trépas devance les rides,
Ou les ſuit infailliblement.

93. Leeft zoo datge niet vreeſt voor ſterven.

Als ge in een ſpiegel u beſchouwd,
En ziet uwe eertyds gladde wangen
Gerimpelt, en uw huid veroud;
Dan leert gy hoe de, jaren hangen
Gewiekt als ſchakels aen elkaer.
Het deugdzaem en Godsdienſtig leeven
Blyft zelfs niet vry van dat gevaer.
Niets kan het noodlot weederſtreeven.

DE ROGO, NON DE DOMO EXTRUENDA SENEX COGITET.

(Lib. 2. Od. 18.)
Truditur dies die,
Novæque pergunt interire Lunæ.
Tu ſecanda Marmora
Locas ſub ipſum funus, & ſepulcri
Immemor, ſtruis domos.
Quid, quòd uſque proximos
Revellis agri terminos? & ultra
Limites clientium
Salis avarus.

Die Alten ſollen an nichts/ als an den Tod/ gedenken.

Ein Tag treibt fuͤr und fuͤr den andern;
Der neue Mond eilt fort zu wandern;
Du aber denk’ſt auf ſpaͤthe Jahr/
Da du doch ſtirbeſt immerdar;
Du alter Narr/ bau’ſt uͤberalle/
Vnwiſſend/ daß dein ſtoltzer Bau
Straks ſeyn wird deiner Leichen Halle.
Bau’ eh’dein Grab dir ſteths zur Schau.

Le Vieillard ne doit penſer qu’à mourir.

Que te ſert vieil Ambitieux
D’élever des maiſons en tant & tant de lieux,
Lors qu’il faut quitter cette vie.
Déja tes plus beaux jours ont éteint leur flam- beau.
Penſe donc à la mort, ton âge t’y convie;
Et ſi tu veux bâtir, va bâtir un Tombeau.

94. Die oud is denke aen ’t graf.

Hoe! wilt gy, dwaes en oude zot,
De marmerblokken laten klieven,
En bouwen u een prachtig ſlot,
Om uwe grootſcheit te believen?
Wat gaert ge een overvloet byeen!
Beſtel uw huis van zeeven voeten,
Noch veel te groot, al ſchynt het kleen.
Het eind van al uw ydel wroeten.

MORTE LINQUENDA OMNIA.

(Lib. 2. Od. 14.)
Linquenda tellus, & domus, & placens
Uxor, neque harum, quas colis, arborum,
Te præter inviſas Cupreſſos,
Ulla brevem Dominum ſequetur.
Abſumet hæres Cæcuba dignior
Servata centum clavibus: & mero
Tinget pavimentum ſuperbum,
Pontiſ???cum potiore cœnis.(Ovid. 3. Amor. el. 8.)
Scilicet omne ſacrum mors importuna profanat,
Omnibus obſcuras injicit illa manus.

Der Tod beraubet uns aller Dinge.

Du muſt dein ſchoͤnes Hauß und Land/
Ja die noch ſchoͤn’re Liebſte laſſen/
Die mehr/ als du/ dein Hertz beſaſſen.
Nichts folgt dir/ als dein Grab-gewand/
Vnd die verdruͤßlichen Cypreſſen/
Aus aller deiner Waͤlder Luſt/
Die ihres Herren bald vergeſſen/
Samt allem/ was ihm war bewuſt.

La Mort nous dépoüille de toutes choſes.

Enfans, amis, treſors, & la beauté que j’aime;
Un jour viendra que la mort blême,
M’arrachera du cœur vos objets amoureux.
Je paſſeray dans l’ombre noire
Et perdant la memoire
Je perdray malgré moy l’amour que j’ay pour eux.

95. Die ſterft moet alles verlaten.

De dood heeft in zyn arm gevat
Een die hy dwingt zyn geld en ſtaten,
Zyn huiſvrouw, kinders, land en ſtad
En ſchatten, andren na te laten.
Hy kan niet meer, na dit beſtek,
By wyn en vrienden luſtig leeven:
Een linnen kleet, op zyn vertrek,
Wert ſlechts hem tot die reis gegeeven.

COMMUNIS AD LETHUM VIA.

(Lib. 2. Od. 14.)
Charontis unda ſcilicet omnibus
Quicumque terræ munere veſcimur,
Enaviganda, ſive Reges,
Sive inopes erimus coloni.(Ovid. ad Liviam)
Fata manent omnes, omnes expectat avarus
Portitor, & turbæ vix ſatis una ratis.
Tendimus huc omnes, met am properamus ad unam
Omnia ſub leges mors vocat atra ſuas.(Cic. l. 1. Tuſ. qu.) Moriendum eſt omnibus: eſtque finis miſeriæ in morte.

Der Weg zum Tode iſt allen gemein.

Der Zoͤlner in dem dunkeln Thor/
Dadurch wir geh’n auß dieſem Leben/
Haͤlt allen Menſchen=kindern vor
Die Schulden/ die wir muͤſſen geben.
Kein Menſch iſt frey von dieſem Zoll/
Auch iſt kein andrer Weg zu finden/
Als dieſer/ welcher allzeit voll/
Vnd niemand/ niemand laͤſt dahinden.

Le chemin de la Mort eſt commun à tous.

Naiſſons ou Bergers ou Monarques,
Quant le ſort a marqué nôtre dernier moment,
Nous tombons indifferemment,
Sous la main ſanglante des Parques.
Nous deſcendons aux triſtes bords
Où commande un Nocher avare;
Et payons le tribut barbare,
Que Pluton exige des morts.

96. Het ſterven is gemeen.

Een koning heeft geen meerder recht,
De dood, dien grootvorſt, te gebieden,
Als onderdaen of minſte knecht,
Noch de oude Karons boot te ontvlieden.
Wat onderwyſt deeze overvaert?
Zy leert rechtvaerdigheit betrachten:
Naerdien de menſch, hoe wyd vermaert,
Zyn ſterfuur zeeker moet verwachten.

IMPROVISA LETHI VIS.

(Lib 2. Od. 14.)
Fruſtra cruento Marte carebimus,
Fractiſque rauci fluctibus Adriæ,
Fruſtra per Autumnos nocentem
Corporibus metuemus Austrum.(Lib. 2. Satyr. 6.)
—— neque ulla est
Aut magno aut parvo lethi fuga.(Lib. 9. Od. 2.)
Mors & fugacem perſequitur virum,
Nec parcit imbellis juventæ
Poplitibus, timidoque tergo.(Seneca in epist.) Incertum eſt, quo te loco mors exſpectat, itaque tu illam omni exſpecta.

Der Tod kommt/ eh’ wirs vermeynen.

Es iſt wol guth/ die Kriegs=gefahr/
Den See-ſturm/ ſamt dem Suden-jahr
Des ungeſunden Herbſtes/ fliehen/
Vnd auf ſein Heil ſich ſteths bemuͤhen.
Doch ohne Den/ der dich gemach’t/
Wird deine Flucht gantz nichts geacht’/
Vnd wolt’ſtu ſchon zur Sonnen ziehen.
Dem Tode kanſtu nicht entfliehen.

Il n’y a point de prévoyance contre la Mort.

Ne tente jamais la Fortune,
Vy bien loin des perils de Mars, & de Neptune.
Fuy le ſerain des nuits, & les chaleurs du jour,
Tout ce ſoin t’eſt fort inutile.
Paris qui fut un lâche, & ne fit que l’amour,
Eſt mort auſſi ???eune qu’ Achile.

97. Niemand kan de dood ontgaen.

’t Waer iets, indien van eene kant
De dood ons kon naer ’t graf toe dringen!
Maer och! ze komt, uit zee en land,
Met vier en oorlog ons beſpringen.
De dappre ſneuvelt, door haer ſchicht,
Gelyk een bloodaerd, onverſcheiden:
Zy blyft van hooger hand verplicht
Om elk ten grave te geleiden.

MORTIS CERTITUDO.

(Lib. 2. Od. 3.)
Diveſne priſco natus ab Inacho,
Nil interest, an pauper, & infima
De gente ſub dio morêr???s,
Victima nil miſerantis Orci.
Omnes eôdem cogimur: omnium
Verſatur urna: ſeriùs ocyùs
Sors exitura, & nos in æternum
Ex ilium impoſitura cymbæ.
Hic ſervus, dum vixit, erat, nunc mortuus idem,
Non quàm, tu Dari Magne, minora poteſt.
Eſt, ut viro vir latiùs ordinet(Lib. 3. Od. 1.)
Arbuſta ſulcis: hic generoſior
Deſcendat in campum petitor:
Moribus hic, meliorque fama
Contendat: illi turba clientium
Sit major: Æqua lege neceſſitas
Sortitur inſignes & imos:
Omne capax movet urna nomen.

Nichts iſt ſo gewiß als der Tod.

Dem Tode gilt’ es alles gleich/
Du ſeyſt gering/ arm’/ oder reich.
Er komme morgen/ oder heute/
So wird doch alles ihm zur Beute/
Was irdiſch in der Zeit gebohren/
Vnd dort zur Ewigkeit erkohren.

Rien ne dure afin que tout dure.

Qui deſſus la ſanté fonde trop d’eſperance,
Couve ſouvent la Mort au centre de ſon ſein,
Qu’il faille à tous mourir, rien n’eſt de plus certain:
Mais où, quant, & coment, nul n’en tient aſſurance.

98. De dood is zeeker.

De dood heeft yders naem en daet
Byeen geſtelt om op te leezen,
Gelyk een lotery beſtaet;
Doch wien het voor of na zal weezen,
Is naer hy eerſt wert opgehaelt.
Hy zy van groot of kleen vermoogen,
Het veege ſterflot, vaſt bepaelt,
Laet niemant los, door konſt noch poogen.

CUNCTOS MORS UNA MANET.

(Lib. 1. Od. 4.)
Pallida mors æquo pulſat pede pauperum tabernas
Regumque turres.(Lib. 2. Od. 18.)
—— æqua tellus
Pauperi recluditur,
Regumque pueris: nec ſatelles Orci
Callidum Promethea
Revexit auro captus, hic ſuperbum
Tantalum, atque Tantali
Genus coërcet: hic levare functum
Pauperum laboribus,
Vocatus, atque non vocatus audit.(Lampſ.)
Dilaceras crines, cælumque ululatibus imples,
Mæſtaque ſanguineis unguibus ora notas:
Credis an exſtinctos huc poſſe revertere Reges?
Flere obitum, eſt addi vulnera vulneribus.

Dem Tod ſeynd wir alle gleich.

Der Tod laufft auff mit gleichen Schritten
Der Fuͤrſten Schloß und Bettler Huͤtten.
Mit gleicher Macht hinweg er reiſſ’t
Des Koͤnigs Stab und Schuſters Leiſt.
Nichts iſt allhier in dieſem Lebeu/
Das ſich nicht muß’ dem Tod ergeben.

Rien de ſi certain que la Mort.

Toy de qui la tête ſe couvre,
De ce brillant Metail qui fait ſuivre les Rois;
Ne croy pas que la Mort t’exempte de ſes loix,
Elle frappe auſſi fort à la porte du Louvre,
Qu’à celle du moindre Bourgeois.

99. De dood ontziet geen ſtaten.

Gy Vorſten van doorluchtig bloed,
Gy hebt wel reeden om te treuren!
De dood ſchopt met dezelve voet
De hooge poort, en laege deuren.
Geen majeſteit vint hier ontzag;
Geer armoe kan den boer beſchutten.
Het noodlot treft, met eenen ſlag,
Palleizen, en verachte hutten.

VOLAT IRREVOCABILE TEMPUS.

(Lib. 4. Od. 7.)
Immortalia ne ſperes, monet annus, & almum
Quæ rapit hora diem.
Frigora miteſcunt Zephyris: Ver proterit Æſtas
Interitura, ſimul
Pomifer Autumnus fruges effuderit: & mox
Bruma recurrit iners.(Virgil. 3 Georg.)
Optima quæque dies miſeris mortalibus ævi
Prima fugit: ſubeunt morbi, triſtiſque ſenectus,
Et labor, & duræ rapit inclementia mortis.

Die Zeit iſt unwiederbringlich,

Daß nichts auf dieſer Welt beſtehet/
Bezeugt der Tag/ wann er der Nacht/
Vnd ſie ihm wieder Platz gemach’t.
Der Weſt thut’s/ daß der Froſt vergehet.
Das Jahr mit ſeinen Vierteln kehr’t
Sich wieder/ wann es aufgehoͤr’t.
So wandelt alles auf und nieder:
Nur unſer Leben kehr’t nicht wieder.

La Mort nous égale tous.

Le temps qui produit les Saiſons,
Les tient l’une à l’autre enchaînées;
Et le Soleil marchant par ſes douze maiſons,
Renouvelle les Jours, les Mois & les Années.
Il n’en eſt pas ainſi du deſtin de nos jours:
Quand la Parque en borne le cours,
Nous entrons dans des nuits qui ne ſont point bornées.

100. De tyd is onweederroepelyk.

Gelyk de lente gaet vooruit,
Die ſtraks de zoomer na zal treeden,
’t Welk jeugt en manbaerheit beduit,
Zoo volgt de Herfſt, met trager ſchreeden,
En lokt den Winter, grys als ſneeuw.
Dus hangt het al aen ronde kringen;
’t Verandert zich van eeuw in eeuw,
En ſluit in de oorſpronk aller dingen.

NIL ALIUD AC UMBRA ATQUE FLATUS EST HOMO.

(Lib. 4. Od. 7.)
Damna quidem celeres reparant cælestia Lunæ:
Nos ubi dicimus,
Quò pius Æneas, quò Tullus dives, & Ancus,
Pulvis & umbra ſumus.
Quis ſcit, an adjiciant hodiernæ crastina ſummæ
Tempora DI ſuperi?(Lampſ.)
Ecce ſumus pulvis, ſumus ecce miſerrima tellus,
Et noſtri fugiunt, ut levis aura, dies.
Solvimur ut nebulæ, ſurgens ut in aëra fumus,
Et veluti ſolvi ſole pruina ſolet.
Carpimur, ut ſtipulæ rapido carpuntur ab igne:
Nil niſi vivendo ſomnus & umbra ſumus.
Unde igitur faſtus, venit unde ſuperbia nobis?
Quos fatum, præter tot mala, triſte rapit.

Wir ſeynd nur Staub und Aſche.

Die Sonn’ entzieh’t/ ergaͤntz’t auch wieder
Dem Monde ſein geborgtes Liecht;
Wann aber dein Liecht einſt geht nieder/
So komt’s nie wieder zu Geſicht.
Dann geh’ſtu/ Menſch/ und muſt zur Erden/
Daher du kommen/ wieder werden.

L’Homme n’eſt rien qu’un peu de bouë.

Tombeaux de Jaſpe, vaſes précieux,
Ce que vous offrez à nos yeux;
Ces Ceſars & ces Alexandres,
Qui font vos plus riches treſors;
Que ſont-ils qu’un reſte des cendres,
Que la flame a fait de leurs corps?

101. De menſch is maer een ſchaduw.

Der menſchen heerlykheit, op ’t beſt,
Van ydelheit aeneen geweeven,
Wat leevertze ons op ’t allerleſt?
Een bobbel, van den wind gedreeven,
Of ſchaduw, die geen plaets beſlaet;
Een ſtinkent aes voor mot en wormen.
Wat vordert aerdſchen toeverlaet,
Wanneer de dood ons komt beſtormen?

INEXORABILE FATUM.

(Lib. 4. Od. 7.)
Cùm ſemel occideris, & de te ſplendida Minos
Fecerit arbitria:
Non, Torquate, genus, non te facundia, non te
Reſtituet pietas.
Cuncta manus avidas fugient hæredis, amico
Quæ dederis animo.
Infernis neque enim tenebris Diana pudicum
Liberat Hippolytum.(Virg. 10. Æneid)
Deſine fata Deûm flecti ſperare precando.
Stat ſua cuique dies; breve & irrepar abile tempus.

Der Tod iſt unerbittlich.

Der Mund/ der hundert tauſend Waffen
Gedaͤmpfet durch Wolredenheit/
Kan gegen einen Tod nichts ſchaffen/
Den Vielfraß dieſer Zeitligkeit.
Die Sonne faͤllt/ und ſteiget wieder;
Geh’n aber wir nur einmal nieder/
So werden wir nicht wieder bracht/
Ja ſchlaffen ewig eine Nacht.

La Mort eſt inexorable.

Ce fameux Orateur dont le puiſſant diſcours
Uſurpa ſans effort l’Empire de la Grece;
Manqua d’éloquence & d’adreſſe,
Quand la Mort vint trencher le filet de ſes jours.
Cent Rois pleins de cœur & de gloire,
Ont perdu la clarté des Cieux;
Et le devot Louis qui fut ſi cher aux Dieux,
Ne vit plus qu’en nôtre memoire.

102. Het noodlot is onverbiddelyk.

Dewyl de ſchaer, in Klothôs hand,
De draet des leevens af wil kerven,
[Want de allergrootſten van het land
Zyn zelf gebooren, om te ſterven]
Gebruik, hiertuſſchen, ’s werrelts goed,
Tot uw vermaek en vreugd, met maeten,
Eer ge u, vol druks, bereiden moet,
Om ’t zelve een quiſtgoed na te laeten.(Lib. 1. epiſt. 16.)

MORS ULTIMA LINEA RERUM EST.

Poſt labores, artium ſtudia, dignitates, opes, ſe- quuntur flagella, dolores, aliaque mala, vitam fuga- cem exercitantia; ſola Virtus manet ſuperſtes.
Poſt obitum benefacta manent, æternaque Virtus
Non metuit, Stygi is ne rapiatur aquis.(Propert. lib. 3.)
At non ingenio quæſitum nomen ab ævo
Excedet, ingenio ſtat ſine morte decus.(Lib. 3. Od. 30.)
Non omnis moriar, multaque pars mei
Vitabit Libitinam.
Sit modus laſſo maris, & viarum,
Militiæque.

Der Tod iſt das Ende aller Dinge.

Der Tod iſt aller Dinge Ziel.
Allhier gilt’ Herr und Knecht gleich viel.
Hier wird der Welt Lauf augehalten;
Dann weiter hat ſie nichts zu ſchalten.
Die Tugend geh’t allein nur ferner/
Vnd kennt den ſchwartzen Pfoͤrtner nicht/
Noch den verfluchten Hoͤllen=Kaͤrner.
So eylt ſie zu dem waren Liecht.

La Mort eſt la fin de toutes choſes.

S’en eſt fait; Tout eſt conſommé.
Voici l’achevement des choſes:
Mort il faut que tu te repoſes,
Et briſes pour jamais ton dard envenimé.
Mais, ô qu’en un moment ta fortune eſt changée!
Tu cedes à ton tour à ta fatalité;
Et la Nature humaine heureuſement vengée,
S’éleve par ta mort à l’immortalité.

103. De dood is het eind.

O dood! zoo wel een trooſt, als ſchrik,
Hoe weinig menſchen overweegen,
Dat aen deeze uifterſte oogenblik
Het alle en eeuwige is geleegen!
Sta buiten rykdom, eere en ſtaet;
De dood zal dat geſnor verdryven.
Wat in de weerelt leeft, vergaet;
Maer deugd alleen zal euwig blyven.

INDEX EMBLEMATUM.

1. VIrtus inconcuſſa. 2
2. Virtutis gloria. 4
3. Naturam Minerva perficit. 6
4. Virtus immortalis. 8
5. Virtuti ſapientia comes. 10
6. In medio conſiſtit Virtus. 12
7. Medio tutiſſimus ibis. 14
8. Virtus in actione conſiſtit. 16
9. Virtus Invidiæ ſcopus. 18
10. Amor Virtutis. 20
11. Animi ſervitus. 22
12. Animi ſervitus perpetua. 24
13. Vis inſtitutionis. 26
14. Incipiendum aliquando. 28
15. Fructus laboris gloria. 30
16. Voluptatum uſuræ, morbi & miſeriæ. 32
17. Crapula ingenium offuſcat. 34
18. Natura moderatrix optima. 36
19. Animus purgandus. 38
20. Philoſophia vitæ Magiſtra. 40
21. Minerva Duce. 42
22. Diſciplinæ animus attentus. 44
23. Diuturna quies vitiis alimentum. 46
24. Habenda in primis animi cura. 48
25. Educationis & conſuetudinis typus. 50
26. Conſcientia mille teſtes. 52
27. Honeſtè & publicè. 54
28. Nihil ſilentio utilius. 56
29. A poculis abſint ſeria. 58
30. Amant alterna Camœnæ. 60
31. Festina lentè. 62
32. Mediis tranquillus in undis. 64
33. Innocentia ubique tuta. 66
34. Mortis formido. 68
35. Frugalitatis exemplar. 70

BLADWYZER der bygedichten, op de zinnebeelden.

1. DE deugdt betaelt haer zelven. 3
2. De roem der deugd. 5
3. Natuur wert door kunſt volmaekt. 7
4. De deugd is onſterffelyk. 9
5. De deugd en wysheit gaen zamen. 11
6. De deugd beſtaet in de middelmaet. 13
7. Middelmaet is beſt. 15
8. Deugd is werkende. 17
9. De deugd verwekt Nyd. 19
10. De deugd is om haer zelve beminnelyk. 21
11. Ondeugd is laſtig. 23
12. De ondeugden ſpruiten uit elkandren. 25
13. Opvoeding helpt veel. 27
14. Die niet begint die niet verwint. 29
15. Het einde kroont het werk. 31
16. Welluſt teelt ſmerte. 33
17. Dronkenſchap verduiſtert het verſtant. 35
18. Natuur ſtelt de maet. 37
19. Reinigt uw verſtand. 39
20. Wysheit is des leevens richtſnoer. 41
21. Doet alles met wysheit. 43
22. Ondeugd wykt voor beſtraffing. 45
23. Leedigheit voed ondeugd. 47
24. Bezorg uw gemoed vooräl. 49
25. Gewoonte is de tweede natuur. 51
26. ’t Geweeten is meer als duizent getuigen. 53
27. Daed by naem. 55
28. Niet beeter dan zwygen. 57
29. Niet ernſtig by de wyn. 59
30. De boog mag niet altyd geſpannen ſtaen. 61
31. Niet te haeſtig. 63
32. De oprechte is zonder vreeze. 65
33. Onnoozelheit leeft veilig. 67
34. De vrees des doods belet veel. 69
35. De licht vergenoegde is gelukkig. 71
36. Poteſtas poteſtati ſubjecta. 72
37. Quis dives? qui nil dupit. 74
38. Sapientiæ libertas. 76
39. Nimius paupertatis metus libertati nox ius. 78
40. Sors ſua quemque beat. 80
41. Agriculturæ beatitudo. 82
42. Avaritiæ malum. 84
43. Mentis inquietudo. 86
44. Curæ inevitabiles. 88
45. Grande malum Invidia. 90
46. Culmen honoris lubricum. 92
47. Multiplex Avaritiæ prætextus. 94
48. Nihil auri cupidum refrænat. 96
49. Pecunia à bono & honesto abſtrahit. 98
50. Cum fructu peregrinandum. 100
51. Anxia divitiarum cura. 102
52. Quo plus ſunt potæ, plus ſitiuntur aquæ. 104
53. Quod ſatis eſt cui contingit nihil amplius optat. 106
54. Avarus niſi cum moritur, nihil rectè facit. 108
55. Amicitiam fovet munificentia. 110
56. Liberali homini volunt omnes quam opti- mè. 112
57. Varium pecuniæ dominium. 114
58. Stultitiam patiuntur opes. 116
59. Pecuniæ obediunt omnia. 118
60. Quid non auro pervium? 120
61. Pecunia donat omnia. 122
62. Avarus quæſitis frui non audet. 124
63. Heres instar vulturis eſſe ſolet. 126
64. Paupertatis incommoda. 128
65. Nil ego contulerim jucundo ſanus amico. 130
66. Amicitiæ Trutina. 132
67. Amici vitium ne faſtidias. 134
68. Idem velle atque idem nolle, ea demum firma amicitia est. 136
69. Domi argus, foris talpa. 138
36. Alle magt is hooger onderworpen. 73
37. Die niet begeert is ryk. 75
38. De Wysheit heeft vryheit. 77
39. Vrees voor armoede maekt ſlaven. 79
40. ’t genoegen is ’t al. 81
41. Het landleeven is gelukkig. 83
42. Het geld verminderd geen zorgen. 85
43. De groote ſtaet is van geen zorgen vry. 87
44. Zorg is niet te ontloopen. 89
45. Nydigheit is een groot quaet. 91
46. Maet houd ſtaet. 93
47. Gierigheit ontbreekt geen ſchyn. 95
48. Geldzucht ontziet geen perykel. 97
49. Rykdom doet doolen. 99
50. Reiſt, maer met voordeel. 101
51. Rykdom baert zorg. 103
52. Goed ſtopt geen gierigheit. 105
53. ’t Genoegen is ’t al. 107
54. Een gierigaert doet maer goet na zyn dood. 109
55. De milddadige maekt vrienden. 111
56. Yder helpt den milden. 113
57. Het geld diend of word gedient. 115
58. Den Ryken ſtaet alles wel. 117
59. Alles knielt voor het geld. 119
60. Het goud dringt alles door. 121
61. Het geld geeft alles. 123
62. Een ryken gierigaert is arm. 125
63. Een Erfgenaem is als een Gier. 127
64. Armoede is een ſlechten Raedſman. 129
65. Een goed vriend is de grootſte ſchat. 131
66. Een vriend verſchoont zyn vriend. 133
67. Lief ziet geen leet. 135
68. Eensgezintheit maekt vriendſchap. 137
69. ’t Huis ſcherper toezien als buiten. 139
70. Cuique ſuum ſtudium. 140
71. Sua nemo ſorte contentus. 142
72. In quocumque vitæ genere philoſophari li- cet. 144
73. Victrix malorum patientia. 146
74. Fortuna non mutat genus. 148
75. A Muſis tranquillitas. 150
76. A Muſis æternitas. 152
77. Poſt multa Virtus opera laxari ſolet. 154
78. Varia ſenectæ bona. 156
79. Vera Philoſophia mortis est meditatio. 158
80. Ex Vino ſapienti Virtus. 160
81. Tempera te tempori. 162
82. Tempus ritè impenſum ſapiens non revocat. 164
83. Poſt mortem ceſſat invidia. 166
84. Ne quid ultra vires coneris. 168
85. Tempora mutantur, & nos mutamur in illis. 170
86. Neglectæ Religionis pœna multiplex. 172
87. Culpam pœna premit comes. 174
88. Principum delicta plebs luit. 176
89. Tutè, ſi rectè vixeris. 178
90. De futuris ne ſis anxius. 180
91. Quid enim velocius ævo. 182
92. Æternum ſub ſole nihil. 184
93. Sic vivamus, ut mortem non metuamus. 186
94. De rogo, non de domo extruenda ſenex cogi- tet. 188
95. Morte linquenda omnia. 190
96. Communis ad lethum via. 192
97. Improviſa lethi vis. 194
98. Mortis certitudo. 196
99. Cunctos Mors una manet. 198
100. Volat irrevocabile tempus. 200
101. Nil aliud ac umbra atque flatus eſt homo. 202
102. Inexorabile fatum. 204
103. Mors ultima linea rerum eſt. 206

FINIS.

70. Elk in het geen hy weet. 141
71. Niemant is met zyn lot te vreeden. 143
72. Geen ſtaet belet de oeffeninge der wysheit. 145
73. Lydzaemheit verwint. 147
74. Natuur komt booven. 149
75. Wysheit baert ruſt. 151
76. Dichtkunſt maekt eeuwig. 153
77. Arbeit en ruſt overhand. 155
78. De ouderdom heeft ook voordeel. 157
79. De wyze houd de dood voor oogen. 159
80. De wyn is ook de wyze dienſtig. 161
81. Schik u na de tyd. 163
82. Herwenſch geen welbeſteede tyd. 165
83. De dood verwint de nyd. 167
84. Beſtaet niet booven uw vermoogen. 169
85. De tyd verandert en wy met de tyd. 171
86. Veracht geen Godſdienſt. 173
87. Straf naer verdienſte. 175
88. Het volk boet de ſchuld der vorſten. 177
89. Die wel leeft is overäl zeeker. 179
90. Het aenſtaende is ons verborgen. 181
91. Niet ſneller dan de tyd. 183
92. Alles is vergankelyk. 185
93. Leeft zoo, datge niet vreeſt voor ſterven. 187
94. Die oud is denke aen ’t graf. 189
95. Die ſterft moet alles verlaten. 191
96. Het ſterven is gemeen. 193
97. Niemand kan de dood ontgaen. 195
98. De dood is zeeker. 197
99. De dood ontziet geen ſtaten. 199
100. De tyd is onweederroepelyk. 201
101. De menſch is maer een ſchaduw. 203
102. Het noodlot ïs onverbiddelyk. 205
103. De dood is het eind. 207

EINDE.